ECLI:NL:GHSHE:2015:4395

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
30 oktober 2015
Zaaknummer
20-003236-15
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging wegens weigering tot medewerking aan ademonderzoek na oplegging van alcoholslotprogramma

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was vervolgd voor het weigeren mee te werken aan een ademonderzoek, zoals voorgeschreven in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte had eerder een alcoholslotprogramma opgelegd gekregen door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), maar dit besluit was later door de Raad van State vernietigd. Het hof oordeelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging, omdat het in strijd was met de beginselen van een goede procesorde om de verdachte strafrechtelijk te vervolgen voor hetzelfde feit waarvoor hij al een bestuursrechtelijke sanctie had ondergaan. Het hof benadrukte dat de gevolgen van de oplegging van het alcoholslotprogramma voor de verdachte zeer ingrijpend waren geweest, waaronder de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs voor bijna drie jaar. Het hof concludeerde dat de combinatie van de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke procedures een onaanvaardbare situatie creëerde, die in strijd was met het ne bis in idem-beginsel, dat verbiedt dat iemand twee keer voor hetzelfde feit wordt vervolgd. Daarom werd het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-003236-15 (afgesplitst van 20-000200-13)
Uitspraak : 3 november 2015
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 10 januari 2013 in de strafzaak met parketnummer 02-068657-12 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Bij (tussen)arrest van 3 november 2015, parketnummer 20-000200-13, heeft het hof de afsplitsing bevolen van de onderhavige zaak. Deze was voorheen gevoegd ten laste gelegd met de thans onder parketnummer 20-000200-13 nog aanhangige zaak (te weten het verlaten van de plaats van het ongeval). Het in de onderhavige zaak ten laste gelegde vormde voorafgaand aan die splitsing het onder 1. primair en subsidiair van parketnummer 20-000200-13 ten laste gelegde, terwijl het thans in die zaak met parketnummer 20-000200-13 ten laste gelegde voorheen het onder 2. ten laste gelegde vormde. Voor de volledigheid merkt het hof op dat in de (overgebleven) zaak met parketnummer 20-000200-13, als gezegd, tussenarrest is gewezen en het onderzoek is heropend, terwijl in de onderhavige zaak thans eindarrest wordt gewezen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal voor zover thans aan de orde worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 26 maart 2012 te Sprang-Capelle als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en/of aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen,
subsidiair, althans voor zover het vorenstaande niet tot een veroordeling leidt:
hij op of omstreeks 26 maart 2012 te Sprang-Capelle als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en zijn door een opsporingsambtenaar bevolen medewerking aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet had geleid tot een voltooid ademonderzoek, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie of een daartoe bij regeling van de Minister van Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en geen medewerking daaraan heeft verleend.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging
1.1.
Namens verdachte is, bij wijze van preliminair verweer, de niet-ontvankelijkheid bepleit van het Openbaar Ministerie in de vervolging van het ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd dat aan verdachte middels een bestuursrechtelijk besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) de verplichting is opgelegd tot deelname aan een zogeheten alcoholslotprogramma (hierna ook wel: asp). Weliswaar is dat besluit na een procedure van bijna drie jaar uiteindelijk door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigd en daarna door het CBR herroepen, maar gezien de ingrijpende gevolgen van het aanvankelijk opgelegde asp (en de daarmee samenhangende ongeldigverklaring van het rijbewijs van verdachte gedurende bijna drie jaar) acht de raadsman het desalniettemin in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde om verdachte tevens strafrechtelijk te vervolgen ter zake van hetzelfde feit als waarvoor het asp was opgelegd.
1.2.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het Openbaar Ministerie wel ontvankelijk zal verklaren in de vervolging van het ten laste gelegde.
Het hof overweegt als volgt.
2.1.
Het hof stelt vast dat bij besluit van 16 april 2012 door het CBR het rijbewijs van verdachte ongeldig is verklaard en hem de verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. Dit is, getuige hetgeen op pagina 2 van dat besluit is te lezen, geschied naar aanleiding van – kort gezegd – het rijden onder invloed en/of de weigering mee te werken aan een adem- of bloedonderzoek.
Kort gezegd komt een dergelijk programma erop neer dat het rijbewijs van de betrokkene ongeldig wordt verklaard, en hem de mogelijkheid wordt geboden deel te nemen aan een asp. Bij deelname aan het asp wordt de betrokkene in het bezit gesteld van een rijbewijs met aantekening, waarmee hij enkel in een voertuig met daarin een aangebracht alcoholslot mag rijden. Het asp duurt in beginsel twee jaar. Met deelname aan dit programma zijn kosten gemoeid, te weten die van de oplegging zelf, die van de (bestuurlijke) uitvoering ervan en die van het leasen en inbouwen van een goedgekeurd alcoholslot. Indien de betrokkene niet deelneemt aan het asp blijft zijn rijbewijs ongeldig verklaard voor een periode van in beginsel vijf jaar.
Verdachte heeft nimmer deelgenomen aan het alcoholslotprogramma dat hem was opgelegd. Wel heeft hij bezwaar aangetekend tegen voornoemd besluit, is hij in beroep gegaan tegen de ongegrondverklaring van dat bezwaar (besluit van het CBR d.d. 27 augustus 2012) en is hij in hoger beroep gegaan tegen de ongegrondverklaring van dat beroep door de rechtbank (uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 17 mei 2013). Bij uitspraak van 18 maart 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat hoger beroep gegrond verklaard en het besluit van het CBR vernietigd, welk besluit bij wijze van voorlopige voorziening tevens is geschorst door de Afdeling. Nu deze bestuursrechtelijke procedure tot dan geen schorsende werking had en verdachte, als gezegd, niet heeft deelgenomen aan het alcoholslotprogramma, is zijn rijbewijs van 16 april 2012 tot 18 maart 2015 ongeldig verklaard geweest.
2.2.
Over de samenloop van het bestuursrechtelijk opgelegde alcoholslotprogramma enerzijds en de strafrechtelijke vervolging ter zake van de gedragingen die tot oplegging van dat programma aanleiding hebben gegeven, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 3 maart 2015 onder meer het volgende overwogen (ECLI:NL:HR:2015:434):
“4.3.1.
Art. 68 Sr is op het onderhavige geval niet van toepassing, omdat niet sprake is van - kort gezegd - meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter.
4.3.2.
Er bestaat echter een sterke gelijkenis tussen de strafrechtelijke vervolging in gevallen als het onderhavige en de procedure die leidt tot oplegging van een asp, welke gelijkenis blijkt wanneer op de onderhavige situatie de vergelijkingsfactoren worden toegepast die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld ten behoeve van de beoordeling van de vraag of sprake is van 'hetzelfde feit' als bedoeld in art. 68 Sr en art. 313 Sv (vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394). Een dergelijke vergelijking leidt tot de slotsom dat enerzijds de procedure die leidt tot oplegging van het asp en anderzijds de strafrechtelijke vervolging hun oorsprong vinden in hetzelfde feit als in die rechtspraak bedoeld. De aan de betrokkene verweten gedraging is immers identiek, te weten (nader bepaalde gevallen van) rijden onder invloed, terwijl de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn, te weten de bevordering van de verkeersveiligheid.
Daarnaast geldt dat voor de betrokkene de gevolgen van het opleggen van het asp en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, nu beide voor de betrokkene kunnen leiden tot een ingrijpende beperking van de rijbevoegdheid en oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting.
Aldus komt naar voren dat zich hier een uitzonderlijke - van andere gevallen waarin een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject samenlopen, afwijkende - situatie voordoet die op gespannen voet staat met het, aan art. 68 Sr ten grondslag liggende, beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit.
4.3.3.
Hoewel het, hiervoor (…) weergegeven, internationale kader in een geval als het onderhavige niet van toepassing is, kunnen aan dit kader en de daarbinnen ontwikkelde rechtspraak elementen worden ontleend die voor de beantwoording van de hiervoor in 4.2 gestelde vraag van belang zijn. Dat kader benadrukt het internationaal breed erkende belang van het ne bis in idem-beginsel (vgl. in die zin ook voornoemd arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2011), en brengt aldus tevens de gelding van het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende beginsel tot uitdrukking.
Van bijzondere betekenis daarbij is dat in internationaal verband niet zonder meer doorslaggevend is of de nationale wetgever een sanctie als bestuursrechtelijk of als strafrechtelijk heeft aangemerkt. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de beslissing van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) van 13 december 2005 (73661/01, Nilsson vs. Zweden), waarin in het kader van art. 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM een bestuursrechtelijke schorsing van de rijbevoegdheid van 18 maanden vanwege de ernst ervan als een 'criminal sanction' werd gezien. Uit diezelfde rechtspraak komt ook naar voren dat het EHRM bij de beoordeling of art. 4 van het Zevende Protocol is geschonden, groot belang toekent aan de vraag of sprake is van een 'sufficiently close connection' tussen de betrokken procedures. Indien sprake is van een dergelijke samenhang, kan het gevolg daarvan zijn dat de beide procedures moeten worden beschouwd als één samenhangende reactie op het strafbare feit en niet als twee verschillende procedures in de zin van art. 4 van het Zevende Protocol (vgl. ook EHRM 20 mei 2014, 11828/11, Nykänen vs. Finland).
4.3.4.
Het voorgaande stelt in het licht dat de wetgever – anders dan met betrekking tot bijvoorbeeld de bestuurlijke boete en de administratiefrechtelijke handhaving van verkeersvoorschriften – de samenhang tussen de procedure die leidt tot de oplegging van het asp en de strafvervolging niet heeft geregeld en daarmee geen regeling heeft getroffen die bepaalt hoe de strafrechter in die gevallen waarin het asp is opgelegd, dient om te gaan met de samenloop van die maatregel en de in de strafzaak te nemen beslissingen op het gebied van de procedurele afstemming, de vervolgbaarheid en/of de mogelijke verdiscontering van het gewicht van het opgelegde asp in de sanctietoemeting.
4.4.
Tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene is bij de huidige Nederlandse regelgeving de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd met de beginselen van een goede procesorde in die gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. Die beginselen van een goede procesorde kunnen immers meebrengen – en brengen in de hier aan de orde zijnde gevallen ook mee – dat een inbreuk op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tot gevolg heeft.
Dit vervolgingsbeletsel geldt eveneens gedurende een tegen de oplegging van het asp lopende bezwaar- of beroepsprocedure.”
2.3.
In zijn arrest van 7 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1807) overwoog de Hoge Raad nog aanvullend (onder meer):
“Hetgeen de Hoge Raad in dit arrest heeft overwogen met betrekking tot de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank, geldt eveneens in zaken als de onderhavige betreffende de weigering van de verdachte mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994”.
2.4.
Niet in geding is dat het asp aan verdachte is opgelegd ter zake van het ten laste gelegde. Waar de vraag zich in dezen op toespitst is of het door de Hoge Raad geformuleerde vervolgingsbeletsel slechts aan de orde is indien sprake is van een onherroepelijk opgelegde verplichting tot deelname aan het asp dan wel indien sprake is van een lopende bezwaar- of beroepsprocedure tegen de oplegging daarvan en niet in gevallen als het onderhavige waarbij sprake is van een vernietigde (en herroepen) verplichting tot deelname aan het asp.
Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend.
Hoewel het vervolgingsbeletsel in verband met een opgelegd alcoholslotprogramma door de Hoge Raad niet (direct) in verband wordt gebracht met het
ne bis in idem-beginsel, zoals neergelegd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 50 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en diverse verdragsrechtelijke bepalingen, is in deze voor de gedachtenvorming wel relevant dat die bepalingen weliswaar aanknopen bij
onherroepelijkestrafrechtelijke beslissingen, maar dat het niet noodzakelijkerwijs om onherroepelijke beslissingen inhoudende een veroordeling of bestraffing hoeft te gaan. Zo is bij voorbeeld ook een tweede vervolging na een vrijsprekend vonnis in strijd met het ne bis in idem-beginsel.
Daarbij geldt voorts dat de Hoge Raad het vervolgingsbeletsel uitdrukkelijk in de sleutel van de beginselen van een goede procesorde heeft geplaatst, welke een breder en bovendien minder formeel gedefinieerd kader bieden dan de hiervoor genoemde wettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen waarbinnen de specifieke omstandigheden van het geval kunnen worden betrokken bij de beoordeling.
Het standpunt dat een onherroepelijke oplegging van de verplichting tot deelname aan het asp of een hiertegen lopende bezwaar- of beroepsprocedure een conditio sine qua non vormt voor het aannemen van genoemd vervolgingsbeletsel kan gezien dit beoordelingskader mitsdien niet als juist worden aanvaard.
Of sprake is van een situatie waarin de beginselen van een goede procesorde zich tegen vervolging verzetten, ondanks het feit dat de verplichting tot deelname aan het asp is herroepen, is gezien het hiervoor genoemde beoordelingskader evenwel sterk afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval.
Naar het oordeel van het hof is er slechts dan ruimte voor het ontnemen van het vervolgingsrecht van het Openbaar Ministerie, indien de betrokkene de (ook volgens de Hoge Raad zeer ingrijpende) gevolgen van de oplegging van deze verplichting reeds aan den lijve heeft ondervonden, deze niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt en deze voorts de te verwachten gevolgen indien de feiten slechts tot een strafrechtelijke sanctionering zouden hebben geleid (ruim) overtreffen. In een dergelijk geval doet de uiteindelijke herroeping immers aan het punitieve karakter van dat besluit niets af.
2.5
Over de gevolgen die de oplegging van de verplichting tot deelname aan het asp voor verdachte heeft gehad stelt het hof het navolgende vast.
Zoals reeds is overwogen, is het rijbewijs van verdachte ongeldig verklaard geweest van 16 april 2012 tot 18 maart 2015, een periode van bijna drie jaar, hetgeen op zichzelf reeds een aanzienlijke beperking van de mobiliteit van verdachte heeft betekend. Daarnaast heeft verdachte kosten moeten maken. Hij heeft de kosten van oplegging van het alcoholslotprogramma moeten voldoen aan het CBR en daarnaast proceskosten gemaakt. Weliswaar zijn deze kosten blijkens de beslissing van de Raad van State uiteindelijk na een langdurige procedure aan verdachte vergoed, maar zoals door de verdediging is aangevoerd heeft hij deze kosten gedurende de procedure aanvankelijk zelf moeten dragen, hetgeen voor verdachte in die periode in financiële zin verstrekkend is geweest.
Daarnaast geldt dat de combinatie van het voorgaande voor verdachte zeer ingrijpend is geweest omdat zijn vrouw en kinderen nog in [geboorteland] wonen, hij vanwege de ongeldigheid van zijn rijbewijs in genoemde periode niet met de auto naar [geboorteland] kon reizen en hij, mede vanwege de in verband met het opgelegde asp en de bestuursrechtelijke procedure daartegen gemaakte kosten, niet de financiële draagkracht had om op andere manieren naar [geboorteland] te reizen.
Tot slot kan worden opgemerkt dat verdachte gedurende bijna 3,5 jaar in onzekerheid heeft verkeerd over de afloop van zowel de bestuursrechtelijke als de strafrechtelijke procedure, in welke procedures hij in eerste instantie in het ongelijk werd gesteld. Het hof acht het aannemelijk dat de dreiging van een langdurige ongeldigverklaring van zijn rijbewijs (voor maximaal vijf jaar) alsmede de hem boven het hoofd hangende straf zoals die in januari 2013 door de politierechter aan hem voor het (voor splitsing) onder 1. en 2. ten laste gelegde en bewezen verklaarde werd opgelegd, te weten 70 uur taakstraf en 12 maanden rijontzegging waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, voor verdachte ingrijpend is geweest.
2.6.
Bij de beantwoording van de vraag of de hiervoor onder 2.5 genoemde gevolgen van de oplegging van de verplichting tot deelname aan het asp, indachtig het onder 2.4 genoemde beoordelingskader, nopen tot niet ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie, neemt het hof in aanmerking dat de Hoge Raad in zijn hiervoor aangehaalde arrest van 3 maart 2015 betekenis heeft toegekend aan de gevolgen voor de betrokkene van het opleggen van het alcoholslotprogramma en het instellen van strafvervolging, welke gevolgen blijkens genoemd arrest bestaan uit een ingrijpende beperking van de rijbevoegdheid en oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting. Nu de Hoge Raad geen onderscheid maakt tussen betrokkenen die wel en betrokkenen die niet hebben deelgenomen aan het alcoholslotprogramma, geven ook die gevallen waarin daaraan niet is deelgenomen en waarin de gevolgen in overwegende mate bestaan uit een ingrijpende beperking van de rijbevoegdheid, aanleiding tot het aannemen van een vervolgingsbeletsel. Beide typen gevolgen zijn aldus aan te merken als communicerende vaten: het gaat om ofwel een zeer omvangrijke betalingsverplichting in combinatie met een wat minder ingrijpende beperking van de rijbevoegdheid (wel deelnemen, kosten inbouwen alcoholslot, twee jaar beperkte rijbevoegdheid) ofwel een zeer ingrijpende beperking van de rijbevoegdheid in combinatie met een minder omvangrijke betalingsverplichting (niet deelnemen, geen kosten inbouwen alcoholslot, vijf jaar volledige beperking van de rijbevoegdheid).
2.7.
Het voorgaande brengt het hof tot de slotsom dat de onder 2.5 genoemde gevolgen, welke grotendeels niet ongedaan kunnen worden gemaakt, voor verdachte zodanig ingrijpend zijn geweest, dat een vervolging voor hetzelfde feit als waarvoor verdachte reeds de verplichting tot deelname aan het asp was opgelegd in strijd is met de beginselen van een goede procesorde.
Noch de reeds toegekende terugbetaling van gemaakte proceskosten en overige kosten, noch eventuele andere mogelijkheden voor schadevergoeding in de bestuursrechtelijke kolom doen naar het oordeel van het hof aan het voorgaande af.
Indachtig het onder 2.4 genoemde beoordelingskader neemt het hof daarbij tevens in ogenschouw dat indien de verdachte, die niet eerder voor enig strafbaar feit is veroordeeld, zich ten aanzien van dit feit slechts bij de strafrechter had behoeven te verantwoorden, hem op grond van de LOVS-oriëntatiepunten vermoedelijk een geldboete van maximaal €1000 en 9 maanden ontzegging van de rijbevoegdheid zou zijn opgelegd.
3.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat strafrechtelijke vervolging van verdachte ter zake van het ten laste gelegde in strijd is met de beginselen van een goede procesorde. Dit leidt tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van het ten laste gelegde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover in deze zaak aan de orde – en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart het Openbaar Ministerie ter zake van het ten laste gelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Aldus gewezen door
mr. N. van der Laan, voorzitter,
mr. N.J.L.M. Tuijn en mr. O.A.J.M. Lavrijssen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. drs. T. Kraniotis, griffier,
en op 3 november 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. N. van der Laan is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.