ECLI:NL:GHSHE:2015:433

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 februari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
HD 200.120.766_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling voor accountantswerkzaamheden en de wederpartij van de opdrachtgever

In deze zaak gaat het om een vordering tot betaling van accountantswerkzaamheden door [appellant] aan [geïntimeerde]. De zaak is ontstaan uit een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch. [appellant] heeft werkzaamheden verricht voor [geïntimeerde] en vordert betaling van verschillende facturen die samen een bedrag van € 96.470,27 inclusief btw bedragen. De vordering is gebaseerd op de stelling dat er een contractuele relatie is ontstaan tussen [appellant] en [geïntimeerde] na de beëindiging van de maatschap tussen [appellant] en [zelfstandig beroepsbeoefenaar]. [geïntimeerde] betwist deze relatie en stelt dat zij altijd met [zelfstandig beroepsbeoefenaar] heeft gecontracteerd.

Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] op de hoogte was van de voortzetting van de onderneming door [appellant] en dat er een contractuele relatie is ontstaan. Het hof heeft de grieven van [geïntimeerde] verworpen en geoordeeld dat [appellant] recht heeft op betaling voor de verrichte werkzaamheden. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de facturen van 4 december 2007, 7 februari 2008 en 29 april 2008 grotendeels toewijsbaar zijn. Het hof heeft deze beslissing bevestigd en de vordering van [appellant] voor deze facturen toegewezen, met inachtneming van de wettelijke handelsrente.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de factuur van 16 januari 2011, die betrekking heeft op werkzaamheden verricht in de jaren 2000 tot en met 2005, niet toewijsbaar is omdat deze vordering is verjaard. Het hof heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, waarbij [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep is veroordeeld en [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep. Het arrest is uitgesproken op 10 februari 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.120.766/01
arrest van 10 februari 2015
in de zaak van
[de man],
h.o.d.n. [accountants en adviseurs] Accountants en Adviseurs,
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. B.J. de Jong te Son,
tegen
[Holding] Holding B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. G. te Biesebeek te Helmond,
op het bij exploot van dagvaarding van 2 januari 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 oktober 2012, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 234524/HA ZA 11-1332)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het in dezelfde zaak gewezen tussenvonnis van 12 oktober 2011.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met productie;
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[geïntimeerde] is enig aandeelhouder en bestuurder van een dochteronderneming die een detailhandel voert in schoenen, lederwaren, reisartikelen en sportartikelen.
Tussen [geïntimeerde] en de heer [zelfstandig beroepsbeoefenaar] is in de eerste helft van de jaren ’90 een overeenkomst tot stand gekomen op grond waarvan [zelfstandig beroepsbeoefenaar] als zelfstandig beroepsbeoefenaar voor [geïntimeerde] bepaalde financiële en administratieve werkzaamheden ging verrichten.
[appellant] is eind jaren ’90 in loondienst getreden van [zelfstandig beroepsbeoefenaar]. [appellant] ging in de door [zelfstandig beroepsbeoefenaar] gedreven onderneming werkzaamheden op het gebied van administratie en accountancy verrichten.
[zelfstandig beroepsbeoefenaar] heeft op 31 maart 2002 [beheer] Beheer B.V. (hierna: PB) opgericht. Deze vennootschap is de handelsnaam “[zelfstandig beroepsbeoefenaar] & Partners, Accountants & Adviseurs” (hierna: KPAA) gaan voeren en [zelfstandig beroepsbeoefenaar] is zijn onderneming in deze BV gaan uitoefenen.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn PB en [appellant] voor een periode van drie jaren een maatschap aangegaan. PB heeft daarin de activiteiten behorende tot de accountantspraktijk KPAA, waaronder het onderhanden werk en de debiteuren, ingebracht. In de considerans van de maatschapsakte, waarin PB is aangeduid als partij 1 en [appellant] als partij 2, staat onder meer het volgende:
Partij 1 oefent in [vestigingsplaats] een accountantspraktijk uit onder de naam [zelfstandig beroepsbeoefenaar] & Partners.
Partij 2 is sedert 1999 in loondienst van partij 1 werkzaam.
Partij 1 wenst deze accountantspraktijk over drie jaren te beëindigen en deze alsdan geheel over te dragen aan partij 2.
Partij 2 wenst deze accountantspraktijk over te nemen.
Partijen zijn met elkaar ten rade gegaan en hebben besloten in het kader van een overdracht van de praktijk aan partij 2 een maatschap aan te gaan voor een periode van drie jaren (…) om na het verstrijken van deze periode de maatschap (…) te doen eindigen en waarbij alleen partij 2 het recht heeft de praktijk voort te zetten.
[appellant] heeft [geïntimeerde] op briefpapier van KPAA een “Offerte Accountantswerkzaamheden 2005/2006” d.d. 21 november 2005 toegezonden, waarin is neergelegd dat de onderdelen administratieve dienstverlening, fiscale werkzaamheden, samenstellen jaarrekening en lonen – zoals nader omschreven in de offerte – worden geoffreerd voor een richtprijs van € 10.500,-, exclusief BTW, en waarin wordt opgesomd welke extra werkzaamheden (onder andere advieswerkzaamheden) tegen uurtarief in rekening worden gebracht.
Met ingang van 1 januari 2006 is de maatschap geëindigd en heeft [appellant] de onderneming alleen voortgezet met handhaving van de naam KPAA.
[appellant] heeft als productie 9 bij de conclusie van repliek een modelbrief d.d. 17 februari 2006 overgelegd waarvan hij stelt dat die begin 2006 naar alle cliënten/relaties van KPAA is verzonden. In de brief staat onder meer het volgende:
“In besprekingen met u bent u reeds van dit feit op de hoogte gebracht, maar we willen hierbij nogmaals aangeven dat de heer [zelfstandig beroepsbeoefenaar] (twintig jaar na oprichting van dit kantoor) de met de heer [appellant] opgerichte maatschap op basis van eerder gemaakte afspraken beëindigt.
De interne overdracht van u dossier is inmiddels geheel afgerond. In de toekomst zullen (voor zover dit nog niet al het geval is) Piet(hof: [appellant])
en de bij u reeds bekende medewerkers (…) uw gesprekspartner worden.”
[appellant] heeft op briefpapier van KPAA aan [geïntimeerde] een factuur van 4 december 2007 gezonden ten bedrage van € 5.075,35 inclusief btw, ter zake in november 2007 verrichte werkzaamheden.
[appellant] heeft op briefpapier van KPAA aan [geïntimeerde] een factuur van 7 februari 2008 gezonden ten bedrage van € 831,22 inclusief btw ter zake in januari 2008 verrichte werkzaamheden.
[appellant] heeft op briefpapier van KPAA aan [geïntimeerde] een factuur van 29 april 2008 gezonden ten bedrage van € 11.986,36 inclusief btw, vrijwel geheel betrekking hebbend op in februari 2008 verrichte werkzaamheden.
Bij op briefpapier van KPAA gestelde brief van 29 april 2008 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] onder meer het volgende geschreven:
“Bijgaand treft u aan de nota inzake de verrichte werkzaamheden vanaf 1 februari 2008 tot heden, hoofdzakelijk betrekking hebbende op de afwikkeling van de jaarrekening en fiscale aangiften over de jaren 2005 en 2006. (…)
Recentelijk hebben wij een betaling ontvangen welke betrekking heeft op de nota met datum september en oktober 2007. Gezien de verstreken betalingstermijn verzoeken wij ook de andere openstaande nota met datum december 2007 en februari 2008 te voldoen.
De afwikkeling van de facturering tot en met december 2004 willen wij graag met u bespreken, waarbij deze werkzaamheden nog betrekking hebben op de boekjaren 1999 tot en met 2004. Zoals bij u bekend bedragen de bestede uren in ons factureringssysteem € 66.031,--.”
Bij brief van 8 mei 2008 heeft de toenmalig advocaat van [geïntimeerde] aan [appellant] onder meer meegedeeld dat [geïntimeerde] de samenwerking met [appellant] per 1 mei 2008 opzegt en dat [geïntimeerde] betwist nog € 66.031,00 verschuldigd te zijn aan nog niet gefactureerde uren over de periode 1999 tot en met 2004.
[appellant] gebruikt vanaf 30 juni 2008 de naam [accountants en adviseurs] Accountants en Adviseurs (hierna: DD).
[appellant] heeft op briefpapier van DD aan [geïntimeerde] een factuur van 16 januari 2011 gezonden ten bedrage van € 78.577,34 inclusief btw (€ 66.031,38 exclusief btw). Deze factuur heeft volgens de daarbij gevoegde specificatie betrekking op werkzaamheden die verricht zijn in de jaren 2000 tot en met 2005 en die betrekking hebben op de boekjaren 1998 tot en met 2004.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van:
  • een hoofdsom van € 96.470,27, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf de vervaldata van de facturen;
  • € 2.842,-- ter zake buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, zijnde 15 juli 2011;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant], kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De facturen van 4 december 2007, 7 februari 2008, 29 april 2008 en 16 januari 2011 hebben betrekking op werkzaamheden die [appellant] en zijn rechtsvoorgangers voor [geïntimeerde] hebben verricht. [geïntimeerde] moet deze vier facturen, die tezamen € 96.470,27 inclusief btw belopen, aan [appellant] betalen omdat [appellant] de onderneming met ingang van 1 januari 2006 heeft voortgezet en de vordering van de rechtsvoorgangers van [appellant] ter zake vóór 1 januari 2006 verrichte werkzaamheden door cessie op [appellant] is overgegaan.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft als verweer onder meer aangevoerd dat zij destijds niet op de hoogte is gesteld van de oprichting van PB in 2002 en evenmin van de voortzetting van de onderneming door [appellant] per 1 januari 2006. Volgens [geïntimeerde] is zij er steeds vanuit gegaan dat zij een contractuele relatie met [zelfstandig beroepsbeoefenaar] had. [geïntimeerde] betwist dat een contractsovername of een cessie heeft plaatsgevonden en concludeert dat [appellant] niets van haar te vorderen heeft.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 12 oktober 2011 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.3.2.
In het eindvonnis van 3 oktober 2012 heeft de rechtbank, kort samengevat, als volgt geoordeeld:
De vordering van [appellant] is niet toewijsbaar voor zover betrekking hebbend op werkzaamheden verricht vóór 1 januari 2003 (rov. 4.2).
De vordering van [appellant] is niet toewijsbaar voor zover betrekking hebbend op werkzaamheden verricht in de jaren 2003 tot en met 2005 (rov. 4.3 en 4.4).
[geïntimeerde] wist dat [appellant] met ingang van 1 januari 2006 voor zichzelf is gaan optreden. [geïntimeerde] heeft dat geaccepteerd omdat hij opdrachten is blijven verstrekken. Er is dus een contractuele relatie tussen [geïntimeerde] en [appellant] ontstaan zodat [geïntimeerde] in beginsel aan [appellant] moet betalen voor de met ingang van 1 januari 2006 verrichte werkzaamheden (rov. 4.5.2.).
Gelet op de “Offerte Accountantswerkzaamheden 2005/2006” van 21 november 2005, die door [geïntimeerde] is geaccepteerd, mag [appellant] over de elk van de boekjaren 2005 en 2006 € 10.500,- exclusief btw in rekening brengen, vermeerderd met eventuele extra werkzaamheden (rov. 4.6.3.).
[appellant] heeft over het boekjaar 2005 in totaal € 12.112,-- exclusief btw in rekening gebracht, zonder iets naar voren te brengen dat een afwijking van de richtprijs van € 10.500,-- kan rechtvaardigen. [appellant] heeft dus € 1.612,-- exclusief btw te veel in rekening gebracht. Dat bedrag dient in mindering te worden gebracht op de factuur van 29 april 2008, zodat die factuur slechts tot een bedrag van € 10.068,08 inclusief btw hoeft te worden voldaan (rov. 4.6.4.).
[appellant] heeft over het boekjaar 2006 in totaal € 16.736,-- exclusief btw in rekening gebracht. [appellant] heeft deze overschrijding van de richtprijs van € 10.500,-- voor het jaar 2006 voldoende gemotiveerd. Over 2006 is dus niet te veel in rekening gebracht (rov. 4.6.4.).
Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellant] te betalen:
 € 5.075,35 € 5.075,35 ter zake de factuur van 4 december 2007, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW daarover vanaf 5 januari 2008;
 € 5.075,35 € 831,22 ter zake de factuur van 7 februari 2008, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW daarover vanaf 10 maart 2008,
 € 5.075,35 € 10.068,08 ter zake de factuur van 29 april 2008 (gedeeltelijk), vermeerderd met de wettelijke handelsrente rente als bedoeld in art. 6:119a BW daarover vanaf 31 mei 2008.
De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld om een deel van het door [geïntimeerde] betaalde griffierecht aan [geïntimeerde] te vergoeden en de proceskosten voor het overige gecompenseerd, met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
3.4.1.
[appellant] heeft in principaal hoger beroep acht grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog geheel toewijzen van zijn vorderingen.
3.4.2.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep vijf grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog geheel afwijzen van de vorderingen van [appellant].
Met betrekking tot de facturen van 4 december 2007, 7 februari 2008 en 29 april 2008
3.4.3.
De facturen van 4 december 2007, 7 februari 2008 en 29 april 2008 hebben betrekking op werkzaamheden die verricht zijn in respectievelijk de maanden november 2007, januari 2008 en februari 2008 (en enkele kleine posten in maart en april 2008). De rechtbank heeft de facturen van 4 december 2007 en 7 februari 2008 geheel en de factuur van 29 april 2008 grotendeels toewijsbaar geacht. Het hof zal eerst de grieven behandelen die op deze facturen betrekking hebben.
Naar aanleiding van de grieven 1 en 2 in incidenteel hoger beroep: contractuele relatie [geïntimeerde] – [appellant] met ingang van 1 januari 2006?
3.5.1.
[appellant] heeft aangevoerd dat hij met ingang van 1 januari 2006, na beëindiging van de maatschap tussen PB en [appellant], de onderneming KPAA als eenmanszaak voor zichzelf heeft voortgezet, dat hij [geïntimeerde] daarvan op de hoogte heeft gesteld dat [geïntimeerde] hiermee heeft ingestemd en de zakelijke relatie heeft voortgezet. [appellant] heeft daar de gevolgtrekking aan verbonden dat met ingang van 1 januari 2006 een contractuele relatie tussen [geïntimeerde] en [appellant] is ontstaan zodat [appellant] van [geïntimeerde] betaling van de na 1 januari 2006 verrichte werkzaamheden kan vorderen. De rechtbank heeft [appellant] in dat standpunt gevolgd.
3.5.2.
[geïntimeerde] is daar tegen opgekomen met haar grieven 1 en 2 in incidenteel hoger beroep. In de toelichting op deze grieven voert zij aan dat zij steeds in de veronderstelling heeft verkeerd dat [zelfstandig beroepsbeoefenaar] haar wederpartij was en dat zij pas in mei 2008, nadat haar toenmalige advocaat naar aanleiding van de brief van [appellant] van 29 april 2008 het handelsregister had geraadpleegd, heeft vernomen dat [appellant] met ingang van 1 januari 2006 de onderneming KPAA voor eigen naam was gaan voeren. [geïntimeerde] verbindt hier de conclusie aan dat tussen haar en [appellant] geen contractuele relatie is ontstaan en dat [appellant] dus niets van haar te vorderen heeft.
3.5.3.
Omdat [appellant] zijn vordering ter zake de drie genoemde facturen baseert op de stelling dat tussen hem en [geïntimeerde] een contractuele relatie is ontstaan op basis waarvan de betreffende werkzaamheden zijn verricht, heeft [appellant] de plicht die stelling voldoende te onderbouwen en, bij gemotiveerde betwisting, te bewijzen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] de stelling voldoende onderbouwd en moet [appellant] bovendien voorshands in de bewijslevering geslaagd worden geacht. Het hof neemt daarbij allereerst in aanmerking dat [geïntimeerde] niet gemotiveerd heeft betwist dat [appellant] in een begin 2006 aan alle cliënten van KPAA verzonden standaardbrief d.d. 17 februari 2006 heeft meegedeeld dat hij KPAA met ingang van 1 januari 2006 voor eigen rekening zou voortzetten. [geïntimeerde] heeft wel betwist dat zij kennis heeft genomen van die brief maar niet genoegzaam aangevoerd dat de brief haar niet heeft bereikt, en al helemaal niet dat de redenen dat de brief haar niet bereikt heeft, aan [appellant] zouden zijn toe te rekenen. Bovendien blijkt onder meer uit de door [appellant] aan [geïntimeerde] gezonden offerte van 21 november 2005 dat partijen in de betreffende periode vrij intensief contact met elkaar hebben gehad. Het ligt uitermate voor de hand dat [appellant] in dat kader – zoals hij ook stelt – aan [geïntimeerde] mededeling heeft gedaan van de op handen zijnde wijziging. [geïntimeerde] heeft ook geen enkele aannemelijke reden genoemd op grond waarvan [appellant] dat relevante feit zou hebben verzwegen.
3.5.4.
Het hof heeft zich afgevraagd of [geïntimeerde] nog in de gelegenheid moet worden gesteld tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat zij reeds omstreeks begin 2006 op de hoogte is gebracht van het feit dat [appellant] KPAA voor eigen rekening ging voortzetten. Het hof beantwoord die vraag ontkennend. Ook indien [geïntimeerde], zoals zij heeft gesteld, pas begin mei 2008 op de hoogte is gekomen van de omstandigheid dat niet [zelfstandig beroepsbeoefenaar] (of PB of een maatschap) sinds 1 januari 2006 als haar wederpartij was opgetreden, neemt dat niet weg dat de maatschap sinds 1 januari 2006 niet meer bestond en dat PB en [zelfstandig beroepsbeoefenaar] sinds 1 januari 2006 geen betrokkenheid meer hadden bij KPAA. Bij beantwoording van de vraag wie sinds 1 januari 2006 de wederpartij van [geïntimeerde] is geweest, komt het niet alleen aan op hetgeen al dan niet aan [geïntimeerde] is meegedeeld maar ook op hetgeen de betrokken partijen in de gegeven omstandigheden over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden. [geïntimeerde] heeft geen enkel rechtens te respecteren belang gesteld dat zij heeft bij het aanmerken van een ander dan [appellant] als haar wederpartij over de periode vanaf 1 januari 2006. [geïntimeerde] heeft met name niet gesteld dat zij door [zelfstandig beroepsbeoefenaar], PB of de maatschap tot betaling voor de na 1 januari 2006 verrichte werkzaamheden is aangesproken en/of dat zij serieus met een dergelijke aanspraak rekening heeft moeten houden. Daar komt bij dat [geïntimeerde] door middel van de brief van haar toenmalig advocaat van 8 mei 2008, kort gezegd, [appellant] als wederpartij heeft geaccepteerd voor zover het de periode vanaf 1 januari 2006 betreft. [geïntimeerde] spreekt op blz. 3 van die brief weliswaar over een rechtsvoorganger van [appellant] maar die passage heeft alleen betrekking op werkzaamheden die vóór 1 januari 2006 zijn verricht. Bij deze stand van zaken moet geconcludeerd worden dat [appellant] in elk geval voor wat betreft de periode waar de nu in geding zijnde facturen op zien (werkzaamheden die eind 2007 en begin 2008 zijn verricht) als wederpartij van [geïntimeerde] heeft te gelden.
3.5.5.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof de grieven 1 en 2 in incidenteel hoger beroep.
Naar aanleiding van grief V in principaal hoger beroep in combinatie met grief 4 in incidenteel hoger beroep: werk met betrekking tot boekjaar 2005
3.6.1.
De werkzaamheden die [appellant] door middel van de facturen van 4 december 2007, 7 februari 2008 en 29 april 2008 in rekening heeft gebracht en die verricht zijn in respectievelijk de maanden november 2007, januari 2008 en februari 2008 (en enkele kleine posten in maart en april 2008) hebben grotendeels betrekking op de boekjaren 2005 en 2006.
3.6.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellant] met betrekking tot het boekjaar 2005 in totaal (mede door middel van facturen die thans geen onderwerp van geschil zijn) € 12.112,-- exclusief btw in rekening heeft gebracht. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat [appellant] met betrekking tot dat boekjaar niets naar voren heeft gebracht dat een afwijking van de in de offerte van 21 november 2005 genoemde richtprijs van € 10.500,-- kan rechtvaardigen, zodat € 1.612,-- exclusief btw te veel in rekening is gebracht. [appellant] is daar tegen opgekomen met grief V in principaal hoger beroep.
3.6.3.
Het hof stelt voorop dat niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde] de betreffende offerte van de hand heeft gewezen. Nu partijen de relatie hebben voortgezet, moet de offerte geacht worden te zijn aanvaard en dienen de in de offerte neergelegde prijzen verder tot uitgangspunt.
3.6.4.
[appellant] heeft in de toelichting op grief V allereerst gesteld dat de voorraadadministratie van [geïntimeerde] met betrekking tot het boekjaar 2005 niet op orde was en dat [appellant] daardoor extra werkzaamheden heeft moeten verrichten die aanvullend (naast het in de offerte als richtprijs genoemde bedrag) in rekening gebracht mogen worden.
[geïntimeerde] heeft dat gemotiveerd betwist en aangevoerd dat de voorraad elk jaar bepaald moet worden en niet in te zien valt waarom [appellant] hier met betrekking tot het boekjaar 2005 meer werk aan heeft gehad dan met betrekking tot andere boekjaren.
3.6.5.
Omdat [appellant] zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat hij in 2005 extra werkzaamheden heeft moeten verrichten als gevolg van problemen met de voorraadadministratie, draagt [appellant] de bewijslast van die stelling. [appellant] heeft het bewijs van deze door [geïntimeerde] betwiste stelling met de door hem overgelegde producties niet geleverd. [appellant] heeft op dit punt ook geen gespecificeerd aanbod tot het leveren van nader bewijs gedaan. Het hof concludeert dat niet is komen vast te staan dat [appellant] in 2005 extra werkzaamheden heeft moeten verrichten als gevolg van problemen met de voorraadadministratie, die een afwijking van de in de offerte genoemde richtprijs rechtvaardigen.
3.6.6.
[appellant] heeft in de toelichting op grief V voorts aangevoerd dat het in de offerte genoemde bedrag van € 10.500,-- per boekjaar een richtbedrag was en dat in de offerte zelf is voorzien dat, afhankelijk van de werkelijke gang van zaken, een bijstelling van maximaal 10% mogelijk is. [geïntimeerde] heeft in zijn reactie op grief V niet betwist dat in de offerte (onderaan blz. 1 en bovenaan blz. 3) is bepaald dat op de richtbedragen een bijstelling van maximaal 10% mocht plaatsvinden. Daarom staat tussen partijen vast dat het per boekjaar in beginsel te factureren bedrag van € 10.500,-- met maximaal 10% verhoogd mocht worden indien de werkelijke gang van zaken daarvoor aanleiding vormde.
3.6.7.
De enkele omstandigheid dat [appellant] in 2005 iets meer uren heeft gemaakt dan overeenkomst met richtbedrag van € 10.500,--, rechtvaardigt op zichzelf echter geen afwijking van het genoemde bedrag. Op blz. 2 van de offerte is het bedrag immers gepresenteerd als een in beginsel vast bedrag waarvan alleen onder bijzondere omstandigheden mocht worden afgeweken. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn met betrekking tot het boekjaar 2005 niet komen vast te staan. Het hof verwerpt daarom grief V in principaal hoger beroep.
3.6.8.
[geïntimeerde] heeft in het kader van grief 4 in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de facturen van [appellant] onvoldoende gespecificeerd zijn. [geïntimeerde] betwist dat de op de specificaties vermelde uren daadwerkelijk gemaakt zijn en concludeert dat hij niets meer aan [appellant] verschuldigd is. De grief is daarmee onder meer gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] over het boekjaar 2005 in totaal € 10.500,-- exclusief btw aan [appellant] verschuldigd is.
3.6.9.
Het hof verwerpt dit onderdeel van grief 4 in incidenteel hoger beroep. Bij de facturen zijn uitgebreide specificaties gevoegd. In het licht daarvan is de betwisting door [geïntimeerde] dat de in de specificaties vermelde uren daadwerkelijk gewerkt zijn te algemeen. [geïntimeerde] heeft niet op concrete wijze aangegeven welke onderdelen van de specificaties volgens haar niet juist zouden zijn.
Naar aanleiding van grief 3 in incidenteel hoger beroep in combinatie met grief 4 in incidenteel hoger beroep: werk met betrekking tot boekjaar 2006
3.7.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellant] met betrekking tot het boekjaar 2006 in totaal (mede door middel van facturen die thans geen onderwerp van geschil zijn) € 16.736,-- exclusief btw in rekening heeft gebracht. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat [appellant] met betrekking tot dat boekjaar voldoende heeft gemotiveerd waarom de in de offerte van 21 november 2005 genoemde richtprijs van € 10.500,-- is overschreden (kort gezegd: vanwege de opening van een extra winkel en de daarmee gepaard gaande wijziging van de financiële en juridische structuur). De rechtbank heeft geconcludeerd dat met betrekking tot het boekjaar 2006 niet te veel in rekening is gebracht.
3.7.2.
[geïntimeerde] is daar allereerst tegen opgekomen met grief 3 in incidenteel hoger beroep. In de toelichting op die grief voert [geïntimeerde] aan dat er vanwege de wijziging van de financiële en juridische structuur van [geïntimeerde] en de daarmee gepaard gaande extra werkzaamheden een gewijzigde offerte van [appellant] had moeten komen en dat [appellant], nu die offerte uitgebleven is, gebonden is aan de richtprijs van € 10.500,--. Deze grief faalt om de volgende redenen.
 De offerte voorzag in de mogelijkheid om de richtprijs met 10% te verhogen indien daar een gegronde reden voor aanwezig was. Een dergelijke reden was in 2006 aanwezig: in dat jaar opende [geïntimeerde] een extra winkel hetgeen een wijziging in de juridische en de financiële structuur meebracht hetgeen extra werkzaamheden tot gevolg had.
 De richtprijs had alleen betrekking op de onderdelen administratieve dienstverlening, fiscale werkzaamheden, samenstellen jaarrekening en lonen. Andere werkzaamheden (onder andere advieswerkzaamheden) zouden daarnaast tegen uurtarief in rekening worden gebracht.
Tegen de achtergrond van het bovenstaande heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd dat voor het boekjaar 2006 in strijd met de offerte van 21 november 2005 is gedeclareerd. Grief 3 in incidenteel hoger beroep treft dus geen doel.
3.7.3.
[geïntimeerde] heeft in het kader van grief 4 in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de facturen van [appellant] onvoldoende gespecificeerd zijn. [geïntimeerde] betwist dat de op de specificaties vermelde uren daadwerkelijk gemaakt zijn en concludeert dat hij niets meer aan [appellant] verschuldigd is. De grief is daarmee onder meer gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] over het boekjaar 2006 in totaal € 16.736,-- exclusief btw aan [appellant] verschuldigd is.
3.7.4.
Het hof verwerpt dit onderdeel van grief 4 in incidenteel hoger beroep. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor in rov. 3.6.9 is overwogen.
Conclusie met betrekking tot de facturen van 4 december 2007, 7 februari 2008 en 29 april 2008
3.8.
De rechtbank heeft de facturen van 4 december 2007 en 7 februari 2008 geheel en de factuur van 29 april 2008 grotendeels toewijsbaar geacht. Het hof heeft de daartegen aangevoerde grieven verworpen en komt dus ten aanzien van die facturen tot dezelfde uitkomst als de rechtbank. Bij de bespreking van grief VIII zal het hof nog ingaan op de ingangsdatum van de verschuldigde wettelijke handelsrente.
Met betrekking tot de factuur van 16 januari 2011
3.9.1.
De factuur van 16 januari 2011 ten bedrage van € 78.577,34 inclusief btw (€ 66.031,38 exclusief btw) heeft volgens de daarbij gevoegde specificatie betrekking op werkzaamheden die verricht zijn in de jaren 2000 tot en met 2005 en die betrekking hebben op de boekjaren 1998 tot en met 2004. De rechtbank heeft deze factuur niet toewijsbaar geacht. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen:
Er is niet komen vast te staan dat [zelfstandig beroepsbeoefenaar] zijn vordering op [geïntimeerde] ter zake vóór de oprichting van PB (31 maart 2002) verrichte werkzaamheden heeft overgedragen aan PB. Er kan dus niet worden aangenomen dat PB een vordering over die periode heeft ingebracht in de maatschap en die vordering kan dus niet via de maatschap bij [appellant] terecht zijn gekomen. Ook een cessie van de vordering over die periode door [zelfstandig beroepsbeoefenaar] aan [appellant] is niet komen vast te staan (rov 4.2).
Er is niet komen vast te staan dat PB op enig moment in plaats van [zelfstandig beroepsbeoefenaar] de wederpartij van [geïntimeerde] is geworden en er kan dus niet worden aangenomen dat PB ter zake werkzaamheden gedurende de periode van haar oprichting (31 maart 2002) tot het ontstaan van de maatschap (1 maart 2003) een vordering op [geïntimeerde] heeft verkregen. PB heeft een dergelijke vordering dus ook niet in de maatschap kunnen inbrengen zodat [appellant] een dergelijke vordering niet via de maatschap heeft kunnen verkrijgen (rov 4.2).
In het midden kan blijven of [zelfstandig beroepsbeoefenaar] dan wel de maatschap in de jaren 2003 tot en met 2005 als wederpartij van [geïntimeerde] kon worden aangemerkt. Ook als de maatschap in die jaren als wederpartij moet worden aangemerkt, is niet komen vast te staan dat de vordering ter zake in die periode verrichtte werkzaamheden bij gelegenheid van de beëindiging van de maatschap aan [appellant] zijn gecedeerd (rov 4.3 en 4.4).
3.9.2.
[appellant] is daartegen opgekomen met de grieven I tot en met IV in principaal hoger beroep. In de toelichting op die grieven voert hij samengevat het volgende aan.
De vordering van [zelfstandig beroepsbeoefenaar] op [geïntimeerde] ter zake vóór 31 maart 2002 verrichte werkzaamheden beloopt € 17.717,63 exclusief btw en is door [zelfstandig beroepsbeoefenaar] overgedragen aan PB.
PB heeft ter zake de tussen 31 maart 2002 en 1 januari 2003 voor [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden een vordering op [geïntimeerde] verkregen ten bedrage van € 4.096,25 exclusief btw. PB heeft die vordering samen met de onder A bedoelde vordering (dus in totaal vorderingen ten bedrage van € 21.813,88 exclusief btw) overgedragen aan de maatschap.
De maatschap heeft ter zake de tussen 1 januari 2003 en 1 januari 2006 verrichte werkzaamheden een vordering van € 44.217,50 excl. btw verkregen op [geïntimeerde]. De maatschap heeft die vordering tezamen met de onder A en B bedoelde vorderingen (dus tezamen vorderingen ten bedrage van € 66.031,38 exclusief btw) bij gelegenheid van de beëindiging van de maatschap overgedragen aan [appellant].
[appellant] heeft aangeboden te bewijzen dat de genoemde overdrachten hebben plaatsgevonden en dat daarvan aan [geïntimeerde] mededeling is gedaan.
3.9.3.
Als de grieven I tot en met IV doel zouden treffen zou het hof alsnog moeten oordelen over de andere door [geïntimeerde] gevoerde verweren, die door de rechtbank onbehandeld zijn gelaten. [geïntimeerde] heeft onder meer het verweer gevoerd dat de gestelde vordering ter zake de tot en met 2005 verrichte werkzaamheden is verjaard. Het hof acht termen aanwezig om dat verweer eerst te behandelen. Als het verweer slaagt, hoeven de grieven niet meer behandeld te worden.
3.9.4.
Ter onderbouwing van haar beroep op verjaring heeft [geïntimeerde] allereerst aangevoerd dat de laatste werkzaamheden waarvan door middel van de factuur van 16 januari 2011 betaling wordt gevorderd, zijn verricht op 23 december 2005. [geïntimeerde] heeft onder verwijzing naar artikel 3:313 BW gesteld dat de verjaring van de vordering tot betaling van die laatste werkzaamheden op 24 december 2005 is aangevangen. [appellant] heeft niet betwist dat de vordering tot betaling van de werkzaamheden telkens is aangevangen op de dag na het verrichten van de betreffende werkzaamheden. Dit dient dus voor het hof tot uitgangspunt. Dat brengt mee dat de vordering geheel is verjaard op 24 december 2010 (derhalve vóór verzending van de factuur van 16 januari 2011) tenzij voor die datum een stuiting van de verjaring heeft plaatsgevonden.
3.9.5.
[appellant] heeft aangevoerd dat de verjaring is gestuit doordat de betreffende schuld van [geïntimeerde] ter zake verrichte werkzaamheden jaarlijks is vermeld in de door [geïntimeerde] vastgestelde jaarrekeningen. Het hof verwerpt deze stelling van [appellant]. Ingevolge artikel 3:318 BW stuit erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent. Die erkenning kan mondeling of schriftelijk plaatsvinden maar kan ook uit handelingen of gedragingen blijken. De erkenning is dus in beginsel vormvrij, maar moet wel rechtstreeks plaatsvinden jegens degene tegen wie de verjaring loopt (HR 12 januari 2001, JOL 2001, 15, ECLI:NL:HR:2001:AA9429). De jaarrekeningen van [geïntimeerde] vormen geen rechtstreekse uitlating van [geïntimeerde] jegens [appellant] of diens rechtsvoorgangers, zodat door de vermelding van de betreffende schuld in de jaarrekeningen de verjaring van de vordering niet gestuit is.
3.9.6.
[appellant] heeft voorts gesteld dat [geïntimeerde] de vordering heeft erkend tijdens besprekingen. [geïntimeerde] heeft dat uitdrukkelijk betwist. [appellant] heeft vervolgens niet duidelijk gemaakt tijdens welke besprekingen en in welke bewoordingen of op welke wijze [geïntimeerde] de vordering dan zou hebben erkend. Het enkele door [appellant] gestelde feit dat besprekingen hebben plaatsgevonden waarin de door [appellant] althans zijn rechtsvoorgangers opgestelde concept-jaarrekeningen definitief werden vastgesteld, brengt niet mee dat in die besprekingen jegens [appellant] of diens rechtsvoorgangers een voldoende duidelijke erkenning van de betreffende vordering heeft plaatsgevonden, nog daargelaten dat [geïntimeerde] heeft betwist dat de concept-jaarrekeningen in detail met haar besproken zijn. Omdat [appellant] zich beroept op stuiting van de verjaring door erkenning, rust op hem de bewijslast van die erkenning. [appellant] heeft niet op concrete wijze bewijs aangeboden van feiten of omstandigheden waar die erkenning uit af te leiden is. Het hof concludeert dat een erkenning door [geïntimeerde] van de door [appellant] gestelde vordering ter zake de tot en met 2005 verrichte werkzaamheden niet is komen vast te staan.
3.9.7.
Bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft [appellant] gesteld dat de verjaring is gestuit door verzending van de brief van 29 april 2008. [geïntimeerde] heeft dat bij conclusie van dupliek betwist en daartoe aangevoerd dat [appellant] zich in de brief van 29 april 2008 niet ondubbelzinnig het recht op nakoming heeft voorbehouden.
3.9.8.
Het hof overweegt dienaangaande dat een vordering als de onderhavige ingevolge artikel 3:317 lid 1 BW kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Het moet gaan om een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog ingestelde rechtsvordering behoorlijk kan verweren (HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244). De enkele omstandigheid dat partijen met elkaar in onderhandeling zijn over een bepaalde gestelde vordering, stuit op zichzelf de verjaring niet (HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3866 en HR 1 februari 2002, RvdW 2002, 31).
3.9.9.
Het hof stelt vast dat de brief van 29 april 2008 bestaat uit vier alinea’s, waarvan de eerste drie betrekking hebben op werkzaamheden uit 2007 en 2008 en daarvoor te betalen bedragen. Alleen de vierde alinea heeft betrekking op de werkzaamheden in eerdere jaren. Die alinea luidt als volgt:
“De afwikkeling van de facturering tot en met december 2004 willen wij graag met u bespreken, waarbij deze werkzaamheden nog betrekking hebben op de boekjaren 1999 tot en met 2004. Zoals bij u bekend bedragen de bestede uren in ons factureringssysteem € 66.031,--.
Wij stellen voor om onder andere dit aspect te bespreken op (…) bij ons op kantoor te [vestigingsplaats]. Mocht deze datum / tijd u niet schikken dan vernemen wij dat graag van u.”
Het hof deelt het standpunt van [geïntimeerde] dat deze brief geen voldoende duidelijke mededeling bevat waarin [appellant] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. De alinea heeft veeleer het karakter van een uitnodiging om in overleg te treden over gegevens uit het factureringssysteem met betrekking tot een periode die een aantal jaren vóór verzending van de brief gelegen is.
3.9.10.
[appellant] heeft geen beroep gedaan op andere brieven waarmee de verjaring zou zijn gestuit. Voor zover [appellant] dat had willen doen, had zij dat uiterlijk in haar memorie van grieven moeten doen. [appellant] had moeten begrijpen dat bij het eventueel slagen van haar grieven het beroep van [geïntimeerde] op verjaring alsnog aan de orde zou komen. Het staat het hof niet vrij om zelf te onderzoeken of het dossier nog aanknopingspunten bevat voor andere stuitingshandelingen. Volgens vaste rechtspraak mag de rechter zijn beslissing immers niet baseren op rechtsgronden of verweren die wel kunnen worden afgeleid uit de producties, feiten en omstandigheden, maar die niet door de desbetreffende partij aan zijn vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd.
3.9.11.
Het bovenstaande voert tot de conclusie dat de vordering ter zake waarvan de factuur van 16 januari 2011 is verzonden, al was verjaard op de datum van verzending van die factuur. Dat brengt mee dat het betreffende bedrag niet toewijsbaar is. Het hof komt dus tot dezelfde uitkomst als de rechtbank, zij het op andere gronden. De grieven I tot en met IV in principaal hoger beroep kunnen om deze redenen geen doel treffen en hoeven dus niet meer besproken te worden.
Naar aanleiding van grief VIII in principaal hoger beroep
3.10.1.
De rechtbank heeft over de toegewezen bedragen de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW toegekend vanaf 30 dagen na aanvang van de dag volgende op die waarop [geïntimeerde] de facturen heeft ontvangen. [appellant] is daar tegen opgekomen met grief VIII in principaal hoger beroep. In de toelichting op die grief voert [appellant] aan dat voor de facturen een tussen partijen overeengekomen fatale betalingstermijn van 14 dagen gold.
3.10.2.
[geïntimeerde] heeft als reactie op grief VIII niet betwist dat tussen partijen een overeengekomen fatale betalingstermijn van 14 dagen gold. Het hof zal dat dus als vaststaand aannemen. Uit artikel 6:119a lid 1 BW volgt dat de wettelijke handelsrente verschuldigd is met ingang van de dag volgend op de dag die is overeengekomen als uiterste dag van betaling. Dat brengt mee dat [geïntimeerde] de wettelijke rente over de factuurbedragen verschuldigd is met ingang van de 15e dag na elke factuurdatum. Grief VIII treft in zoverre doel. Het hof zal het vonnis op dit onderdeel vernietigen en opnieuw recht doen.
Naar aanleiding van grief VII in principaal hoger beroep
3.11.
[appellant] komt met grief VII in principaal hoger beroep op tegen de afwijzing van zijn vordering tot veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 2.842,-- ter zake buitengerechtelijke kosten. [geïntimeerde] heeft deze grief bestreden en betwist dat namens [appellant] buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] zijn stellingen dienaangaande niet voldoende onderbouwd. De kosten waarvan [appellant] vergoeding vordert moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor – naast een eventuele proceskostenveroordeling – geen afzonderlijke vergoeding behoort te worden toegewezen. Grief VII wordt daarom verworpen.
Naar aanleiding van grief VI in principaal hoger beroep en grief 5 in incidenteel hoger beroep
3.12.1.
De rechtbank heeft de kosten van het geding in eerste aanleg ten dele tussen de partijen gecompenseerd, met dien verstande dat de rechtbank wel een gedeelte van het door [geïntimeerde] betaalde griffierecht voor rekening van [appellant] heeft gebracht, te weten voor zover dat hoger is dan zou zijn geheven ingeval het toegewezen bedrag zou zijn gevorderd.
3.12.2.
[geïntimeerde] is daartegen opgekomen met grief 5 in incidenteel hoger beroep. In de toelichting op die grief voert [geïntimeerde] aan dat de vorderingen van [appellant] geheel afgewezen moeten worden en dat [appellant] daarom in de volledige kosten van het geding in eerste aanleg moet worden veroordeeld. Het hof verwerpt deze grief. Uit het voorgaande volgt immers dat het hof de vorderingen van [appellant], evenals de rechtbank, deels toewijsbaar acht.
3.12.3.
[appellant] is tegen de onder 3.12.1 genoemde beslissing opgekomen met grief VI in principaal hoger beroep. In de toelichting op deze grief voert hij aan dat de rechtbank [geïntimeerde] in de volledige kosten van het geding in eerste aanleg had moeten veroordelen. Het hof verwerpt ook deze grief. Omdat de partijen over en weer deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld, mogen de proceskosten op de voet van artikel 237 lid 1 Rv geheel of ten dele tussen hen gecompenseerd worden. Het hof is van oordeel dat de gedeeltelijke compensatie die de rechtbank heeft uitgesproken, een goed passende oplossing is voor het onderhavige geval. Grief VI in principaal hoger beroep wordt dus verworpen en dit onderdeel van het vonnis wordt bekrachtigd.
Verdere afdoening
3.13.1.
[geïntimeerde] heeft bij randnummer 5.35 van de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep veroordeling van [appellant] gevorderd tot terugbetaling van hetgeen [geïntimeerde] op grond van het beroepen vonnis heeft voldaan. Het hof zal deze vordering afwijzen nu uit het bovenstaande volgt dat [geïntimeerde] niet te veel betaald heeft.
3.13.2.
[appellant] heeft in principaal hoger beroep te gelden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij nu de grieven I tot en met IV geen doel hebben getroffen. Het hof zal [appellant] daarom veroordelen in de kosten van het principaal hoger beroep.
3.13.3.
De grieven in incidenteel hoger beroep hebben geen doel getroffen. Het hof zal [geïntimeerde] daarom veroordelen in de kosten van het incidenteel hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder zaaknummer 234524 en rolnummer HA ZA 11-1332 tussen partijen gewezen vonnis van 3 oktober 2012, doch uitsluitend voor zover de rechtbank bij dat vonnis [geïntimeerde] heeft veroordeeld om aan [appellant] te betalen:
 € 5.075,35, € 5.075,35, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW daarover vanaf 5 januari 2008;
 € 5.075,35, € 831,22, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW daarover vanaf 10 maart 2008;
 € 5.075,35, € 10.068,08, vermeerderd met de wettelijke handelsrente rente als bedoeld in art. 6:119a BW daarover vanaf 31 mei 2008;
in zoverre opnieuw rechtdoende: veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen:
 € 5.075,35, € 5.075,35, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW daarover vanaf 19 december 2007;
 € 5.075,35, € 831,22, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW daarover vanaf 22 februari 2008;
 € 10.068,08, € 10.068,08, vermeerderd met de wettelijke handelsrente rente als bedoeld in art. 6:119a BW daarover vanaf 14 mei 2008;
bekrachtigt het genoemde vonnis voor het overige (de gedeeltelijke proceskostenveroordeling, de gedeeltelijke compensatie van de proceskosten en de afwijzing van het meer of anders gevorderde);
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 1.862,-- aan vast recht en op € 1.631,-- aan salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 447,-- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 februari 2015.