3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[geïntimeerde] is enig aandeelhouder en bestuurder van een dochteronderneming die een detailhandel voert in schoenen, lederwaren, reisartikelen en sportartikelen.
Tussen [geïntimeerde] en de heer [zelfstandig beroepsbeoefenaar] is in de eerste helft van de jaren ’90 een overeenkomst tot stand gekomen op grond waarvan [zelfstandig beroepsbeoefenaar] als zelfstandig beroepsbeoefenaar voor [geïntimeerde] bepaalde financiële en administratieve werkzaamheden ging verrichten.
[appellant] is eind jaren ’90 in loondienst getreden van [zelfstandig beroepsbeoefenaar]. [appellant] ging in de door [zelfstandig beroepsbeoefenaar] gedreven onderneming werkzaamheden op het gebied van administratie en accountancy verrichten.
[zelfstandig beroepsbeoefenaar] heeft op 31 maart 2002 [beheer] Beheer B.V. (hierna: PB) opgericht. Deze vennootschap is de handelsnaam “[zelfstandig beroepsbeoefenaar] & Partners, Accountants & Adviseurs” (hierna: KPAA) gaan voeren en [zelfstandig beroepsbeoefenaar] is zijn onderneming in deze BV gaan uitoefenen.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn PB en [appellant] voor een periode van drie jaren een maatschap aangegaan. PB heeft daarin de activiteiten behorende tot de accountantspraktijk KPAA, waaronder het onderhanden werk en de debiteuren, ingebracht. In de considerans van de maatschapsakte, waarin PB is aangeduid als partij 1 en [appellant] als partij 2, staat onder meer het volgende:
Partij 1 oefent in [vestigingsplaats] een accountantspraktijk uit onder de naam [zelfstandig beroepsbeoefenaar] & Partners.
Partij 2 is sedert 1999 in loondienst van partij 1 werkzaam.
Partij 1 wenst deze accountantspraktijk over drie jaren te beëindigen en deze alsdan geheel over te dragen aan partij 2.
Partij 2 wenst deze accountantspraktijk over te nemen.
Partijen zijn met elkaar ten rade gegaan en hebben besloten in het kader van een overdracht van de praktijk aan partij 2 een maatschap aan te gaan voor een periode van drie jaren (…) om na het verstrijken van deze periode de maatschap (…) te doen eindigen en waarbij alleen partij 2 het recht heeft de praktijk voort te zetten.
[appellant] heeft [geïntimeerde] op briefpapier van KPAA een “Offerte Accountantswerkzaamheden 2005/2006” d.d. 21 november 2005 toegezonden, waarin is neergelegd dat de onderdelen administratieve dienstverlening, fiscale werkzaamheden, samenstellen jaarrekening en lonen – zoals nader omschreven in de offerte – worden geoffreerd voor een richtprijs van € 10.500,-, exclusief BTW, en waarin wordt opgesomd welke extra werkzaamheden (onder andere advieswerkzaamheden) tegen uurtarief in rekening worden gebracht.
Met ingang van 1 januari 2006 is de maatschap geëindigd en heeft [appellant] de onderneming alleen voortgezet met handhaving van de naam KPAA.
[appellant] heeft als productie 9 bij de conclusie van repliek een modelbrief d.d. 17 februari 2006 overgelegd waarvan hij stelt dat die begin 2006 naar alle cliënten/relaties van KPAA is verzonden. In de brief staat onder meer het volgende:
“In besprekingen met u bent u reeds van dit feit op de hoogte gebracht, maar we willen hierbij nogmaals aangeven dat de heer [zelfstandig beroepsbeoefenaar] (twintig jaar na oprichting van dit kantoor) de met de heer [appellant] opgerichte maatschap op basis van eerder gemaakte afspraken beëindigt.
De interne overdracht van u dossier is inmiddels geheel afgerond. In de toekomst zullen (voor zover dit nog niet al het geval is) Piet(hof: [appellant])
en de bij u reeds bekende medewerkers (…) uw gesprekspartner worden.”
[appellant] heeft op briefpapier van KPAA aan [geïntimeerde] een factuur van 4 december 2007 gezonden ten bedrage van € 5.075,35 inclusief btw, ter zake in november 2007 verrichte werkzaamheden.
[appellant] heeft op briefpapier van KPAA aan [geïntimeerde] een factuur van 7 februari 2008 gezonden ten bedrage van € 831,22 inclusief btw ter zake in januari 2008 verrichte werkzaamheden.
[appellant] heeft op briefpapier van KPAA aan [geïntimeerde] een factuur van 29 april 2008 gezonden ten bedrage van € 11.986,36 inclusief btw, vrijwel geheel betrekking hebbend op in februari 2008 verrichte werkzaamheden.
Bij op briefpapier van KPAA gestelde brief van 29 april 2008 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] onder meer het volgende geschreven:
“Bijgaand treft u aan de nota inzake de verrichte werkzaamheden vanaf 1 februari 2008 tot heden, hoofdzakelijk betrekking hebbende op de afwikkeling van de jaarrekening en fiscale aangiften over de jaren 2005 en 2006. (…)
Recentelijk hebben wij een betaling ontvangen welke betrekking heeft op de nota met datum september en oktober 2007. Gezien de verstreken betalingstermijn verzoeken wij ook de andere openstaande nota met datum december 2007 en februari 2008 te voldoen.
De afwikkeling van de facturering tot en met december 2004 willen wij graag met u bespreken, waarbij deze werkzaamheden nog betrekking hebben op de boekjaren 1999 tot en met 2004. Zoals bij u bekend bedragen de bestede uren in ons factureringssysteem € 66.031,--.”
Bij brief van 8 mei 2008 heeft de toenmalig advocaat van [geïntimeerde] aan [appellant] onder meer meegedeeld dat [geïntimeerde] de samenwerking met [appellant] per 1 mei 2008 opzegt en dat [geïntimeerde] betwist nog € 66.031,00 verschuldigd te zijn aan nog niet gefactureerde uren over de periode 1999 tot en met 2004.
[appellant] gebruikt vanaf 30 juni 2008 de naam [accountants en adviseurs] Accountants en Adviseurs (hierna: DD).
[appellant] heeft op briefpapier van DD aan [geïntimeerde] een factuur van 16 januari 2011 gezonden ten bedrage van € 78.577,34 inclusief btw (€ 66.031,38 exclusief btw). Deze factuur heeft volgens de daarbij gevoegde specificatie betrekking op werkzaamheden die verricht zijn in de jaren 2000 tot en met 2005 en die betrekking hebben op de boekjaren 1998 tot en met 2004.
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [appellant] veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van:
- een hoofdsom van € 96.470,27, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf de vervaldata van de facturen;
- € 2.842,-- ter zake buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, zijnde 15 juli 2011;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellant], kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De facturen van 4 december 2007, 7 februari 2008, 29 april 2008 en 16 januari 2011 hebben betrekking op werkzaamheden die [appellant] en zijn rechtsvoorgangers voor [geïntimeerde] hebben verricht. [geïntimeerde] moet deze vier facturen, die tezamen € 96.470,27 inclusief btw belopen, aan [appellant] betalen omdat [appellant] de onderneming met ingang van 1 januari 2006 heeft voortgezet en de vordering van de rechtsvoorgangers van [appellant] ter zake vóór 1 januari 2006 verrichte werkzaamheden door cessie op [appellant] is overgegaan.
3.2.3.[geïntimeerde] heeft als verweer onder meer aangevoerd dat zij destijds niet op de hoogte is gesteld van de oprichting van PB in 2002 en evenmin van de voortzetting van de onderneming door [appellant] per 1 januari 2006. Volgens [geïntimeerde] is zij er steeds vanuit gegaan dat zij een contractuele relatie met [zelfstandig beroepsbeoefenaar] had. [geïntimeerde] betwist dat een contractsovername of een cessie heeft plaatsgevonden en concludeert dat [appellant] niets van haar te vorderen heeft.
3.3.1.In het tussenvonnis van 12 oktober 2011 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.3.2.In het eindvonnis van 3 oktober 2012 heeft de rechtbank, kort samengevat, als volgt geoordeeld:
De vordering van [appellant] is niet toewijsbaar voor zover betrekking hebbend op werkzaamheden verricht vóór 1 januari 2003 (rov. 4.2).
De vordering van [appellant] is niet toewijsbaar voor zover betrekking hebbend op werkzaamheden verricht in de jaren 2003 tot en met 2005 (rov. 4.3 en 4.4).
[geïntimeerde] wist dat [appellant] met ingang van 1 januari 2006 voor zichzelf is gaan optreden. [geïntimeerde] heeft dat geaccepteerd omdat hij opdrachten is blijven verstrekken. Er is dus een contractuele relatie tussen [geïntimeerde] en [appellant] ontstaan zodat [geïntimeerde] in beginsel aan [appellant] moet betalen voor de met ingang van 1 januari 2006 verrichte werkzaamheden (rov. 4.5.2.).
Gelet op de “Offerte Accountantswerkzaamheden 2005/2006” van 21 november 2005, die door [geïntimeerde] is geaccepteerd, mag [appellant] over de elk van de boekjaren 2005 en 2006 € 10.500,- exclusief btw in rekening brengen, vermeerderd met eventuele extra werkzaamheden (rov. 4.6.3.).
[appellant] heeft over het boekjaar 2005 in totaal € 12.112,-- exclusief btw in rekening gebracht, zonder iets naar voren te brengen dat een afwijking van de richtprijs van € 10.500,-- kan rechtvaardigen. [appellant] heeft dus € 1.612,-- exclusief btw te veel in rekening gebracht. Dat bedrag dient in mindering te worden gebracht op de factuur van 29 april 2008, zodat die factuur slechts tot een bedrag van € 10.068,08 inclusief btw hoeft te worden voldaan (rov. 4.6.4.).
[appellant] heeft over het boekjaar 2006 in totaal € 16.736,-- exclusief btw in rekening gebracht. [appellant] heeft deze overschrijding van de richtprijs van € 10.500,-- voor het jaar 2006 voldoende gemotiveerd. Over 2006 is dus niet te veel in rekening gebracht (rov. 4.6.4.).
Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellant] te betalen:
€ 5.075,35 € 5.075,35 ter zake de factuur van 4 december 2007, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW daarover vanaf 5 januari 2008;
€ 5.075,35 € 831,22 ter zake de factuur van 7 februari 2008, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW daarover vanaf 10 maart 2008,
€ 5.075,35 € 10.068,08 ter zake de factuur van 29 april 2008 (gedeeltelijk), vermeerderd met de wettelijke handelsrente rente als bedoeld in art. 6:119a BW daarover vanaf 31 mei 2008.
De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld om een deel van het door [geïntimeerde] betaalde griffierecht aan [geïntimeerde] te vergoeden en de proceskosten voor het overige gecompenseerd, met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
3.4.1.[appellant] heeft in principaal hoger beroep acht grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog geheel toewijzen van zijn vorderingen.
3.4.2.[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep vijf grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog geheel afwijzen van de vorderingen van [appellant].
Met betrekking tot de facturen van 4 december 2007, 7 februari 2008 en 29 april 2008
3.4.3.De facturen van 4 december 2007, 7 februari 2008 en 29 april 2008 hebben betrekking op werkzaamheden die verricht zijn in respectievelijk de maanden november 2007, januari 2008 en februari 2008 (en enkele kleine posten in maart en april 2008). De rechtbank heeft de facturen van 4 december 2007 en 7 februari 2008 geheel en de factuur van 29 april 2008 grotendeels toewijsbaar geacht. Het hof zal eerst de grieven behandelen die op deze facturen betrekking hebben.
Naar aanleiding van de grieven 1 en 2 in incidenteel hoger beroep: contractuele relatie [geïntimeerde] – [appellant] met ingang van 1 januari 2006?
3.5.1.[appellant] heeft aangevoerd dat hij met ingang van 1 januari 2006, na beëindiging van de maatschap tussen PB en [appellant], de onderneming KPAA als eenmanszaak voor zichzelf heeft voortgezet, dat hij [geïntimeerde] daarvan op de hoogte heeft gesteld dat [geïntimeerde] hiermee heeft ingestemd en de zakelijke relatie heeft voortgezet. [appellant] heeft daar de gevolgtrekking aan verbonden dat met ingang van 1 januari 2006 een contractuele relatie tussen [geïntimeerde] en [appellant] is ontstaan zodat [appellant] van [geïntimeerde] betaling van de na 1 januari 2006 verrichte werkzaamheden kan vorderen. De rechtbank heeft [appellant] in dat standpunt gevolgd.
3.5.2.[geïntimeerde] is daar tegen opgekomen met haar grieven 1 en 2 in incidenteel hoger beroep. In de toelichting op deze grieven voert zij aan dat zij steeds in de veronderstelling heeft verkeerd dat [zelfstandig beroepsbeoefenaar] haar wederpartij was en dat zij pas in mei 2008, nadat haar toenmalige advocaat naar aanleiding van de brief van [appellant] van 29 april 2008 het handelsregister had geraadpleegd, heeft vernomen dat [appellant] met ingang van 1 januari 2006 de onderneming KPAA voor eigen naam was gaan voeren. [geïntimeerde] verbindt hier de conclusie aan dat tussen haar en [appellant] geen contractuele relatie is ontstaan en dat [appellant] dus niets van haar te vorderen heeft.
3.5.3.Omdat [appellant] zijn vordering ter zake de drie genoemde facturen baseert op de stelling dat tussen hem en [geïntimeerde] een contractuele relatie is ontstaan op basis waarvan de betreffende werkzaamheden zijn verricht, heeft [appellant] de plicht die stelling voldoende te onderbouwen en, bij gemotiveerde betwisting, te bewijzen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] de stelling voldoende onderbouwd en moet [appellant] bovendien voorshands in de bewijslevering geslaagd worden geacht. Het hof neemt daarbij allereerst in aanmerking dat [geïntimeerde] niet gemotiveerd heeft betwist dat [appellant] in een begin 2006 aan alle cliënten van KPAA verzonden standaardbrief d.d. 17 februari 2006 heeft meegedeeld dat hij KPAA met ingang van 1 januari 2006 voor eigen rekening zou voortzetten. [geïntimeerde] heeft wel betwist dat zij kennis heeft genomen van die brief maar niet genoegzaam aangevoerd dat de brief haar niet heeft bereikt, en al helemaal niet dat de redenen dat de brief haar niet bereikt heeft, aan [appellant] zouden zijn toe te rekenen. Bovendien blijkt onder meer uit de door [appellant] aan [geïntimeerde] gezonden offerte van 21 november 2005 dat partijen in de betreffende periode vrij intensief contact met elkaar hebben gehad. Het ligt uitermate voor de hand dat [appellant] in dat kader – zoals hij ook stelt – aan [geïntimeerde] mededeling heeft gedaan van de op handen zijnde wijziging. [geïntimeerde] heeft ook geen enkele aannemelijke reden genoemd op grond waarvan [appellant] dat relevante feit zou hebben verzwegen.
3.5.4.Het hof heeft zich afgevraagd of [geïntimeerde] nog in de gelegenheid moet worden gesteld tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat zij reeds omstreeks begin 2006 op de hoogte is gebracht van het feit dat [appellant] KPAA voor eigen rekening ging voortzetten. Het hof beantwoord die vraag ontkennend. Ook indien [geïntimeerde], zoals zij heeft gesteld, pas begin mei 2008 op de hoogte is gekomen van de omstandigheid dat niet [zelfstandig beroepsbeoefenaar] (of PB of een maatschap) sinds 1 januari 2006 als haar wederpartij was opgetreden, neemt dat niet weg dat de maatschap sinds 1 januari 2006 niet meer bestond en dat PB en [zelfstandig beroepsbeoefenaar] sinds 1 januari 2006 geen betrokkenheid meer hadden bij KPAA. Bij beantwoording van de vraag wie sinds 1 januari 2006 de wederpartij van [geïntimeerde] is geweest, komt het niet alleen aan op hetgeen al dan niet aan [geïntimeerde] is meegedeeld maar ook op hetgeen de betrokken partijen in de gegeven omstandigheden over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden. [geïntimeerde] heeft geen enkel rechtens te respecteren belang gesteld dat zij heeft bij het aanmerken van een ander dan [appellant] als haar wederpartij over de periode vanaf 1 januari 2006. [geïntimeerde] heeft met name niet gesteld dat zij door [zelfstandig beroepsbeoefenaar], PB of de maatschap tot betaling voor de na 1 januari 2006 verrichte werkzaamheden is aangesproken en/of dat zij serieus met een dergelijke aanspraak rekening heeft moeten houden. Daar komt bij dat [geïntimeerde] door middel van de brief van haar toenmalig advocaat van 8 mei 2008, kort gezegd, [appellant] als wederpartij heeft geaccepteerd voor zover het de periode vanaf 1 januari 2006 betreft. [geïntimeerde] spreekt op blz. 3 van die brief weliswaar over een rechtsvoorganger van [appellant] maar die passage heeft alleen betrekking op werkzaamheden die vóór 1 januari 2006 zijn verricht. Bij deze stand van zaken moet geconcludeerd worden dat [appellant] in elk geval voor wat betreft de periode waar de nu in geding zijnde facturen op zien (werkzaamheden die eind 2007 en begin 2008 zijn verricht) als wederpartij van [geïntimeerde] heeft te gelden.
3.5.5.Om bovenstaande redenen verwerpt het hof de grieven 1 en 2 in incidenteel hoger beroep.
Naar aanleiding van grief V in principaal hoger beroep in combinatie met grief 4 in incidenteel hoger beroep: werk met betrekking tot boekjaar 2005
3.6.1.De werkzaamheden die [appellant] door middel van de facturen van 4 december 2007, 7 februari 2008 en 29 april 2008 in rekening heeft gebracht en die verricht zijn in respectievelijk de maanden november 2007, januari 2008 en februari 2008 (en enkele kleine posten in maart en april 2008) hebben grotendeels betrekking op de boekjaren 2005 en 2006.
3.6.2.De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellant] met betrekking tot het boekjaar 2005 in totaal (mede door middel van facturen die thans geen onderwerp van geschil zijn) € 12.112,-- exclusief btw in rekening heeft gebracht. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat [appellant] met betrekking tot dat boekjaar niets naar voren heeft gebracht dat een afwijking van de in de offerte van 21 november 2005 genoemde richtprijs van € 10.500,-- kan rechtvaardigen, zodat € 1.612,-- exclusief btw te veel in rekening is gebracht. [appellant] is daar tegen opgekomen met grief V in principaal hoger beroep.
3.6.3.Het hof stelt voorop dat niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde] de betreffende offerte van de hand heeft gewezen. Nu partijen de relatie hebben voortgezet, moet de offerte geacht worden te zijn aanvaard en dienen de in de offerte neergelegde prijzen verder tot uitgangspunt.
3.6.4.[appellant] heeft in de toelichting op grief V allereerst gesteld dat de voorraadadministratie van [geïntimeerde] met betrekking tot het boekjaar 2005 niet op orde was en dat [appellant] daardoor extra werkzaamheden heeft moeten verrichten die aanvullend (naast het in de offerte als richtprijs genoemde bedrag) in rekening gebracht mogen worden.
[geïntimeerde] heeft dat gemotiveerd betwist en aangevoerd dat de voorraad elk jaar bepaald moet worden en niet in te zien valt waarom [appellant] hier met betrekking tot het boekjaar 2005 meer werk aan heeft gehad dan met betrekking tot andere boekjaren.
3.6.5.Omdat [appellant] zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat hij in 2005 extra werkzaamheden heeft moeten verrichten als gevolg van problemen met de voorraadadministratie, draagt [appellant] de bewijslast van die stelling. [appellant] heeft het bewijs van deze door [geïntimeerde] betwiste stelling met de door hem overgelegde producties niet geleverd. [appellant] heeft op dit punt ook geen gespecificeerd aanbod tot het leveren van nader bewijs gedaan. Het hof concludeert dat niet is komen vast te staan dat [appellant] in 2005 extra werkzaamheden heeft moeten verrichten als gevolg van problemen met de voorraadadministratie, die een afwijking van de in de offerte genoemde richtprijs rechtvaardigen.
3.6.6.[appellant] heeft in de toelichting op grief V voorts aangevoerd dat het in de offerte genoemde bedrag van € 10.500,-- per boekjaar een richtbedrag was en dat in de offerte zelf is voorzien dat, afhankelijk van de werkelijke gang van zaken, een bijstelling van maximaal 10% mogelijk is. [geïntimeerde] heeft in zijn reactie op grief V niet betwist dat in de offerte (onderaan blz. 1 en bovenaan blz. 3) is bepaald dat op de richtbedragen een bijstelling van maximaal 10% mocht plaatsvinden. Daarom staat tussen partijen vast dat het per boekjaar in beginsel te factureren bedrag van € 10.500,-- met maximaal 10% verhoogd mocht worden indien de werkelijke gang van zaken daarvoor aanleiding vormde.
3.6.7.De enkele omstandigheid dat [appellant] in 2005 iets meer uren heeft gemaakt dan overeenkomst met richtbedrag van € 10.500,--, rechtvaardigt op zichzelf echter geen afwijking van het genoemde bedrag. Op blz. 2 van de offerte is het bedrag immers gepresenteerd als een in beginsel vast bedrag waarvan alleen onder bijzondere omstandigheden mocht worden afgeweken. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn met betrekking tot het boekjaar 2005 niet komen vast te staan. Het hof verwerpt daarom grief V in principaal hoger beroep.
3.6.8.[geïntimeerde] heeft in het kader van grief 4 in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de facturen van [appellant] onvoldoende gespecificeerd zijn. [geïntimeerde] betwist dat de op de specificaties vermelde uren daadwerkelijk gemaakt zijn en concludeert dat hij niets meer aan [appellant] verschuldigd is. De grief is daarmee onder meer gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] over het boekjaar 2005 in totaal € 10.500,-- exclusief btw aan [appellant] verschuldigd is.
3.6.9.Het hof verwerpt dit onderdeel van grief 4 in incidenteel hoger beroep. Bij de facturen zijn uitgebreide specificaties gevoegd. In het licht daarvan is de betwisting door [geïntimeerde] dat de in de specificaties vermelde uren daadwerkelijk gewerkt zijn te algemeen. [geïntimeerde] heeft niet op concrete wijze aangegeven welke onderdelen van de specificaties volgens haar niet juist zouden zijn.
Naar aanleiding van grief 3 in incidenteel hoger beroep in combinatie met grief 4 in incidenteel hoger beroep: werk met betrekking tot boekjaar 2006
3.7.1.De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellant] met betrekking tot het boekjaar 2006 in totaal (mede door middel van facturen die thans geen onderwerp van geschil zijn) € 16.736,-- exclusief btw in rekening heeft gebracht. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat [appellant] met betrekking tot dat boekjaar voldoende heeft gemotiveerd waarom de in de offerte van 21 november 2005 genoemde richtprijs van € 10.500,-- is overschreden (kort gezegd: vanwege de opening van een extra winkel en de daarmee gepaard gaande wijziging van de financiële en juridische structuur). De rechtbank heeft geconcludeerd dat met betrekking tot het boekjaar 2006 niet te veel in rekening is gebracht.
3.7.2.[geïntimeerde] is daar allereerst tegen opgekomen met grief 3 in incidenteel hoger beroep. In de toelichting op die grief voert [geïntimeerde] aan dat er vanwege de wijziging van de financiële en juridische structuur van [geïntimeerde] en de daarmee gepaard gaande extra werkzaamheden een gewijzigde offerte van [appellant] had moeten komen en dat [appellant], nu die offerte uitgebleven is, gebonden is aan de richtprijs van € 10.500,--. Deze grief faalt om de volgende redenen.
De offerte voorzag in de mogelijkheid om de richtprijs met 10% te verhogen indien daar een gegronde reden voor aanwezig was. Een dergelijke reden was in 2006 aanwezig: in dat jaar opende [geïntimeerde] een extra winkel hetgeen een wijziging in de juridische en de financiële structuur meebracht hetgeen extra werkzaamheden tot gevolg had.
De richtprijs had alleen betrekking op de onderdelen administratieve dienstverlening, fiscale werkzaamheden, samenstellen jaarrekening en lonen. Andere werkzaamheden (onder andere advieswerkzaamheden) zouden daarnaast tegen uurtarief in rekening worden gebracht.
Tegen de achtergrond van het bovenstaande heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd dat voor het boekjaar 2006 in strijd met de offerte van 21 november 2005 is gedeclareerd. Grief 3 in incidenteel hoger beroep treft dus geen doel.
3.7.3.[geïntimeerde] heeft in het kader van grief 4 in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de facturen van [appellant] onvoldoende gespecificeerd zijn. [geïntimeerde] betwist dat de op de specificaties vermelde uren daadwerkelijk gemaakt zijn en concludeert dat hij niets meer aan [appellant] verschuldigd is. De grief is daarmee onder meer gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] over het boekjaar 2006 in totaal € 16.736,-- exclusief btw aan [appellant] verschuldigd is.
3.7.4.Het hof verwerpt dit onderdeel van grief 4 in incidenteel hoger beroep. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor in rov. 3.6.9 is overwogen.
Conclusie met betrekking tot de facturen van 4 december 2007, 7 februari 2008 en 29 april 2008