ECLI:NL:GHSHE:2015:3717

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 september 2015
Publicatiedatum
25 september 2015
Zaaknummer
15/00684
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van een Poolse werknemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een Poolse werknemer, hierna aangeduid als belanghebbende, die van 1 januari tot en met 21 juni 2013 in Nederland in loondienst heeft gewerkt. Na deze periode is zij teruggekeerd naar Polen. Belanghebbende heeft gekozen voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen volgens artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013 heeft de Inspecteur het premiedeel van de algemene heffingskorting tijdsevenredig berekend op basis van artikel 2.6a van de Regeling Wfsv. Het geschil betreft de vraag of deze bepaling inbreuk maakt op het vrije verkeer van werknemers. Het Hof oordeelt dat er geen sprake is van discriminatie, omdat er een objectief verschil bestaat tussen de situatie van een verzekerde voor de volksverzekeringen en die van een niet-verzekerde. De belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat zij recht heeft op het volledige premiedeel van de algemene heffingskorting, maar het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat de tijdsevenredige berekening rechtmatig is. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd. De kosten voor het griffierecht worden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00684
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] (Polen),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 april 2015, nummer AWB 14/5325 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning alsmede een premie-inkomen van € 9.401, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 13 augustus 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Belanghebbende, haar gemachtigde en de Inspecteur zijn niet verschenen, waarvan zij voor de zitting het Hof kennisgeving hebben gegeven.
1.5.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1988 en heeft de Poolse nationaliteit.
2.2.
Belanghebbende heeft in de periode van 1 januari 2013 tot en met 21 juni 2013 voor [A] B.V. arbeid verricht in Nederland. Voor het verrichten van deze arbeid heeft belanghebbende een bedrag van € 9.401 aan inkomsten genoten. Op dit bedrag is € 1.399 aan loonheffing ingehouden. Op de over deze inkomsten verschuldigde IB/PVV is in de aanslag de algemene heffingskorting voor een bedrag van € 1.254 en de arbeidskorting voor een bedrag van € 840 in mindering gebracht.
2.3.
Belanghebbende is na de in 2.2 genoemde periode teruggekeerd naar Polen. Zij heeft in het jaar 2013 geen arbeid verricht in Polen.
2.4.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 ingevolge artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) gekozen voor toepassing van de regels van de Wet IB 2001 voor binnenlandse belastingplichtigen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende integraal recht heeft op de algemene heffingskorting. Meer in het bijzonder is in geschil of artikel 2.6a van de Regeling Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: de Regeling Wfsv) in het onderhavige geval in strijd is met de Europese verdragsvrijheden. Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag, in die zin dat het bedrag van de algemene heffingskorting wordt verhoogd tot € 2.001. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende is voor de periode 1 januari 2013 tot en met 21 juni 2013 verzekerde en premieplichtig voor de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Toepassing van Verordening (EG) 883/2004 van 29 april 2004 leidt er niet toe dat Nederland de premie voor deze volksverzekeringen niet mag heffen. Derhalve heeft de Inspecteur terecht van belanghebbende premie volksverzekeringen ten bedrage van € 2.928 geheven. Naar nationaal recht heeft belanghebbende recht op een standaardheffingskorting van € 2.094. Dit is het gezamenlijke bedrag van € 1.254 aan algemene heffingskorting en € 840 aan arbeidskorting. Het premiedeel van de algemene heffingskorting is daarbij op grond van artikel 2.6a van de Regeling Wfsv tijdsevenredig berekend. Dit alles is niet in geschil.
4.2.
Belanghebbende betoogt dat artikel 2.6a van de Regeling Wfsv tot een verschil in behandeling van ingezetenen en niet-ingezetenen leidt, hetgeen een belemmering vormt van het vrije verkeer van personen. De situatie van een ingezetene in Nederland, die het gehele jaar woonachtig is in Nederland, en die gedurende dezelfde periode dezelfde werkzaamheden verricht tegen hetzelfde loon als belanghebbende, is volgens belanghebbende vergelijkbaar met haar situatie. Een ingezetene heeft recht op het volledige premiedeel van de algemene heffingskorting, terwijl bij belanghebbende, niet-ingezetene, het premiedeel van de algemene heffingskorting tijdsevenredig wordt berekend, aldus belanghebbende. Dit verschil in behandeling leidt er volgens belanghebbende toe dat artikel 2.6a van de Regeling Wfsv in de onderhavige situatie buiten toepassing moet worden verklaard, zodat zij recht heeft op het volledige premiedeel van de algemene heffingskorting.
4.3.
Nu belanghebbende als werknemer arbeid verricht in loondienst in het kader van een positie van ondergeschiktheid, dient haar situatie te worden beoordeeld aan de hand van het in artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie neergelegde vrije verkeer van werknemers.
4.4.
Ten aanzien van de vraag of sprake is van een verschil in behandeling heeft de Rechtbank het volgende geoordeeld:
“2.8. Naar het oordeel van de rechtbank is de vergelijking die belanghebbende maakt met een persoon die het gehele jaar in Nederland woont, niet de juiste vergelijking. Belanghebbende dient te worden vergeleken met een inwoner van Nederland die in dezelfde periode als belanghebbende werkzaamheden heeft verricht in Nederland en daarna vertrekt naar Polen. Een dergelijke persoon zou, net als belanghebbende, geen recht hebben op het volledige bedrag van de heffingskorting, omdat ook die persoon niet gedurende het gehele jaar premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Er is dan ook geen sprake van een ongelijke behandeling. Het gelijk is aan de inspecteur.”
En voorts heeft de Rechtbank overwogen:
“2.9. Ook de stelling van belanghebbende dat zij in het onderhavige jaar niet in Polen verplicht verzekerd was, omdat zij in het onderhavige jaar niet werkzaam was in Polen kan naar het oordeel van de rechtbank, niet tot een ander oordeel leiden. Het enkele feit dat er in Polen mogelijk geen vergelijkbare wettelijke regeling bestaat zoals die in Nederland, zodat belanghebbende op het moment dat zij naar Polen terugkeert minder voordeel geniet dan wanneer zij in Nederland woonachtig was gebleven, kan er niet toe leiden dat belanghebbende recht heeft het volledige bedrag van de algemene heffingskorting.
2.10.
Voorts heeft belanghebbende verwezen naar de uitspraak van rechtbank Breda van 6 november 2009. De rechtbank gaat er van uit dat belanghebbende hiermee heeft gedoeld op de uitspraak met procedurenummer 08/1858 (ECLI:NL:RBBRE:2009:BK4153). De rechtbank stelt voorop dat in die uitspraak en in de daaropvolgende uitspraak van het Hof ’s‑Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2010:BN5566) werd geoordeeld dat de omstandigheid dat de belanghebbende in die zaak, anders dan inwoners van Nederland, niet kon kiezen voor een tijdsevenredige herleiding van het premie-inkomen in strijd kwam met het toen geldende artikel 39 van het EG Verdrag. Juist naar aanleiding van deze jurisprudentie is de onderhavige wet- en regelgeving aangepast en is (onder meer) artikel 2.6a van de Regeling Wfsv ingevoerd. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat die nieuwe regeling niet in strijd komt met het gemeenschapsrecht.”.
4.5.
Het Hof sluit aan bij het in 4.4 aangehaalde oordeel van de Rechtbank.
4.6.
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat de Schumackerdoctrine eraan in de weg staat dat het bedrag van het premiedeel van de algemene heffingskorting tijdsevenredig wordt verminderd.
4.7.
In dit kader stelt het Hof voorop dat het premiedeel van de algemene heffingskorting kan worden gekwalificeerd als een voordeel dat voortvloeit uit de inaanmerkingneming van de persoonlijke en gezinssituatie.
4.8.
Het door artikel 2.6a van de Regeling Wfsv gehanteerde criterium van het al dan niet premieplichtig zijn, benadeelt in de meeste gevallen de niet-ingezetenen van Nederland. Niet voor de Nederlandse volksverzekeringen premieplichtigen zijn immers meestal niet-ingezetenen. Echter, de integrale toekenning van het premiedeel van de algemene heffingskorting is rechtstreeks en uitsluitend gekoppeld aan het feit dat de betrokkene verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen is. Zowel de voor de Nederlandse volksverzekeringen verzekerde ingezetenen als de hiervoor verzekerde niet-ingezetenen hebben immers recht op het premiedeel van de algemene heffingskorting, terwijl de ingezetenen en niet-ingezetenen die hiervoor niet zijn verzekerd, daar geen recht op hebben. Vergelijk het arrest Blanckaert van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ EU) van 8 september 2005, nr. C-512/03. Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat artikel 2.6a van de Regeling Wfsv in het onderhavige geval haar rechtvaardiging kan vinden in het objectieve verschil tussen de situatie van een verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen en die van degene die niet in dat stelsel is verzekerd.
4.9.
Aan het in 4.8 gegeven oordeel kan niet afdoen dat belanghebbende haar inkomen in 2013 geheel of vrijwel uitsluitend heeft verworven door de in Nederland verrichte arbeid en in Polen onvoldoende inkomsten heeft genoten om aldaar aan premieheffing dan wel belastingheffing te worden onderworpen, waarbij rekening kon worden gehouden met haar persoonlijke en gezinssituatie. Weliswaar heeft het HvJ EU in het arrest Schumacker van 14 februari 1995, nr. C-279/93, overwogen dat tussen de situatie van een dergelijke niet-ingezetene en die van een in een soortgelijke functie werkzame ingezetene geen objectief verschil bestaat dat grond kan opleveren voor een verschillende behandeling ten aanzien van het in aanmerking nemen bij de belastingheffing van de persoonlijke en gezinssituatie. Doch zoals verwoord in 4.8 is het objectieve verschil in het onderhavige geval gelegen in het verschil tussen de situatie van een verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen en die van degene die niet in dat stelsel is verzekerd. Belanghebbendes beroep op de Schumackerdoctrine faalt derhalve.
4.10.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.8 en 4.9 is er sprake van een objectief verschil en is er geen sprake van discriminatie. Belanghebbendes betoog over het afwezig zijn van rechtvaardigingsgronden voor de door haar veronderstelde discriminatie behoeft dan geen behandeling.
4.11.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat artikel 2.6a van de Regeling Wfsv in het onderhavige geval geen inbreuk maakt op het vrije verkeer van werknemers. Derhalve is Nederland niet gehouden om belanghebbende het premiedeel van de algemene heffingskorting integraal toe te kennen. Nederland mag derhalve bij belanghebbende het premiedeel van de algemene heffingskorting tijdsevenredig berekenen.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, met verbetering van gronden als hiervoor vermeld, dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 25 september 2015 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en A.O. Lubbers, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.