4.5.Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij uitspraak van 26 januari 1999 (C-18/95) (BNB 1999/150) (Terhoeve) het volgende op de tweede en derde gestelde prejudiciële vraag beslist:
“De tweede en de derde vraag
30. Met zijn tweede en derde vraag, die tezamen moeten worden besproken, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de artikelen 7 en 48 van het Verdrag dan wel artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 eraan in de weg staan, dat een lidstaat van een werknemer die in de loop van een jaar zijn woonplaats naar een andere lidstaat heeft verlegd om aldaar arbeid in loondienst te verrichten, een hogere premie volksverzekeringen heft dan in vergelijkbare omstandigheden verschuldigd zou zijn door een werknemer die gedurende het gehele jaar zijn woonplaats in de betrokken lidstaat heeft behouden, zonder dat de eerste werknemer evenwel recht heeft op extra sociale uitkeringen. Voor het geval het antwoord op die vraag ervan mocht afhangen, of er sprake is van discriminatie jegens werknemers uit andere lidstaten, wenst de verwijzende rechter nog te vernemen, of in zulke omstandigheden een vermoeden van discriminatie bestaat en, in voorkomend geval, of dit vermoeden kan worden weerlegd en zo ja onder welke voorwaarden.
31. Vooraf moet erop worden gewezen, dat overeenkomstig artikel 14, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB L 230, blz. 6), op degene die op het grondgebied van een lidstaat arbeid in loondienst verricht voor een onderneming waaraan hij normaal verbonden is, en door deze onderneming wordt gedetacheerd op het grondgebied van een andere lidstaat teneinde aldaar voor haar rekening arbeid te verrichten, de wetgeving van eerstbedoelde lidstaat van toepassing blijft, mits de te verwachten duur van die arbeid niet meer dan twaalf maanden bedraagt en hij niet wordt uitgezonden ter vervanging van een andere persoon wiens detachering beëindigd is.
32. Voor de sociale zekerheid blijft iemand in de situatie van Terhoeve gedurende de periode waarin hij zijn arbeid in loondienst in het Verenigd Koninkrijk verricht, derhalve in beginsel onder de Nederlandse wetgeving vallen.
33. Vervolgens moet het argument worden besproken dat de Nederlandse regering ter terechtzitting naar voren heeft gebracht, namelijk dat, aangezien het gemeenschapsrecht de bevoegdheid van de lidstaten om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten, onverlet laat (arresten van 7 februari 1984, Duphar e.a., 238/82, Jurispr. blz. 523; 17 februari 1993, Poucet en Pistre, C-159/91 en C-160/91, Jurispr. blz. I-637; 26 maart 1996, García e.a., C-238/94, Jurispr. blz. I-1673; 17 juni 1997, Sodemare e.a., C-70/95, Jurispr. blz. I-3395), de nationale autoriteiten de wijze van financiering van deze stelsels vrijelijk kunnen regelen.
34. Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat het bij gebreke van harmonisatie op communautair niveau weliswaar een aangelegenheid is van de wetgever van elke lidstaat, de voorwaarden vast te stellen waaronder een persoon zich kan of moet aansluiten bij een stelsel van sociale zekerheid, maar dat de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid niettemin het gemeenschapsrecht dienen te eerbiedigen (zie met name arresten van 28 april 1998, Decker, 120/95, Jurispr. blz. I-1831, punten 22 en 23, en Kohll, C-158/96, Jurispr. blz. I-1931, punten 18 en 19).
35. Het feit dat de nationale wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, de financiering van de sociale zekerheid betreft, sluit derhalve de toepasselijkheid van de bepalingen van het Verdrag, met name die betreffende het vrije verkeer van werknemers, niet uit.
36. Aangaande artikel 48 van het Verdrag, dat als eerste moet worden onderzocht, heeft het Hof herhaaldelijk vastgesteld, dat deze bepaling uitvoering geeft aan een fundamenteel beginsel neergelegd in artikel 3, sub c, EG-Verdrag, bepalende dat, teneinde de in artikel 2 genoemde doelstellingen te bereiken, het optreden van de Gemeenschap de verwijdering tussen de lidstaten van hinderpalen voor het vrije verkeer van personen omvat (zie met name arresten van 7 juli 1976, Watson en Bellmann, 118/75, Jurispr. blz. 1185, punt 16, en 7 juli 1992, Singh, C-370/90, Jurispr. blz. I-4265, punt 15).
37. Het Hof heeft eveneens overwogen, dat de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen het de gemeenschapsonderdanen gemakkelijker beogen te maken, op het grondgebied van de Gemeenschap om het even welk beroep uit te oefenen, en in de weg staan aan regelingen die deze onderdanen zouden kunnen benadelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat een economische activiteit willen verrichten (arresten van 7 juli 1988, Stanton, 143/87, Jurispr. blz. 3877, punt 13; Singh, reeds aangehaald, punt 16; en 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 94).
38. In dit verband beschikken de onderdanen van de lidstaten in het bijzonder over het rechtstreeks aan het Verdrag ontleende recht om hun land van herkomst te verlaten teneinde zich naar het grondgebied van een andere lidstaat te begeven en aldaar te verblijven om er een economische activiteit te verrichten (zie met name arresten van 5 februari 1991, Roux, C-363/89, Jurispr. blz. I-273, punt 9; Singh, reeds aangehaald, punt 17; Bosman, reeds aangehaald, punt 95).
39. Bepalingen die een onderdaan van een lidstaat beletten of ervan weerhouden zijn land van herkomst te verlaten om zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, leveren derhalve belemmeringen van die vrijheid op, ook wanneer zij onafhankelijk van de nationaliteit van de betrokken werknemers van toepassing zijn (arresten van 7 maart 1991, Masgio, C-10/90, Jurispr. blz. I-1119, punten 18 en 19, en Bosman, reeds aangehaald, punt 96).
40. Een onderdaan van een lidstaat zou ervan kunnen worden weerhouden om de lidstaat waar hij woont te verlaten om op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid in loondienst te verrichten in de zin van het Verdrag, indien hij meer sociale premie zou moeten betalen dan wanneer hij gedurende het gehele jaar in dezelfde lidstaat bleef wonen, zonder evenwel recht te hebben op extra sociale uitkeringen ter compensatie van die hogere premie.
41. Een nationale wettelijke regeling als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vormt derhalve een in beginsel bij artikel 48 van het Verdrag verboden belemmering voor het vrije verkeer van werknemers. Bijgevolg behoeft niet te worden nagegaan, of er sprake is van indirecte discriminatie op grond van nationaliteit, die verboden kan zijn ingevolge de artikelen 7 en 48 van het Verdrag of artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, noch door welke regels de dienaangaande eventueel te hanteren vermoedens worden beheerst.
42. Derhalve moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord, dat artikel 48van het Verdrag eraan in de weg staat, dat een lidstaat van een werknemer die in de loop van een jaar zijn woonplaats naar een andere lidstaat heeft verlegd om aldaar arbeid in loondienst te verrichten, een hogere premie volksverzekeringen heft dan in vergelijkbare omstandigheden verschuldigd zouden zijn door een werknemer die gedurende het gehele jaar zijn woonplaats in de betrokken lidstaat heeft behouden, zonder dat de eerste werknemer evenwel recht heeft op extra sociale uitkeringen.”