ECLI:NL:GHSHE:2015:354

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 februari 2015
Publicatiedatum
6 februari 2015
Zaaknummer
HV 200.161.949_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens overschrijding van de termijn en gebrek aan inhoudelijke gronden

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, hebben appellanten [appellant 1] en [appellant 2] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, dat op 16 december 2014 was uitgesproken. Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep te laat was ingediend, aangezien dit pas op 29 december 2014 was ingediend, terwijl de termijn voor het instellen van hoger beroep op 24 december 2014 was verstreken. Het hof heeft de appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun beroep, omdat zij geen gronden hebben aangevoerd die de termijnoverschrijding als verschoonbaar konden kwalificeren. Het hof benadrukt dat de termijnen voor het aanwenden van rechtsmiddelen strikt dienen te worden nageleefd, tenzij er sprake is van een door de rechtbank begane fout of verzuim, wat in deze zaak niet het geval was.

Daarnaast heeft het hof opgemerkt dat een beroepschrift in beginsel de gronden moet bevatten waarop het appel berust. De appellanten hadden in hun beroepschrift geen inhoudelijke gronden geformuleerd, maar slechts een verzoek gedaan om een nadere termijn voor het indienen van deze gronden. Het hof heeft geoordeeld dat een dergelijke verwijzing naar de stellingen in eerste aanleg onvoldoende is en dat er geen deugdelijk voorbehoud tot aanvulling van de gronden was gemaakt. Hierdoor zijn de appellanten ook om deze reden niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. Ten slotte heeft het hof opgemerkt dat de jaarstukken van de onderneming van appellanten ontbraken, waardoor niet kon worden getoetst of zij te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan van de schulden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 5 februari 2015
Zaaknummer : HV 200.161.949/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/03/196807 FT RK 14/1192 en C/03/196809 FT RK 14/1193
in de zaak in hoger beroep van:

1.[appellant 1],

2. [appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna tevens afzonderlijk te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellant 2]
advocaat: mr. M.E. Cuppen te Meerssen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 16 december 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 29 december 2014, hebben appellanten verzocht voormeld vonnis te vernietigen op nader te noemen gronden en, opnieuw rechtdoende, op hen alsnog de schuldsaneringsregeling toe te passen.
2.2
Gelet op de onderlinge samenhang van de zaken, heeft het hof beide zaken gevoegd behandeld. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant 1] en [appellant 2], bijgestaan door mr. Cuppen.
2.3
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 4 december 2014;
- de brief van de voormalig advocaat van [appellant 1] en [appellant 2], mr. C.R.N. de Boer, en de huidig advocaat van [appellant 1] en [appellant 2], mr. M.E. Cuppen, d.d. 30 december 2014;
- de stukken van de eerste aanleg, ingediend bij formulier d.d. 26 januari 2015, ingekomen ter griffie op 27 januari 2015;
- het verzoekschrift houdende bezwaar met bijlagen, ingediend bij formulier d.d. 26 januari 2015, ingekomen ter griffie op 27 januari 2015;
- het faxbericht van mr. Cuppen d.d. 29 januari 2015.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben de rechtbank verzocht om ten aanzien van hen de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
3.2.
Bij het bestreden vonnis is het verzoek van [appellant 1] en [appellant 2] afgewezen.
3.3.
Ingevolge artikel 292 lid 3 Fw, dient binnen acht dagen na de dag van de uitspraak hoger beroep te worden ingesteld. In de onderhavige zaak is het vonnis uitgesproken op dinsdag 16 december 2014. Het hoger beroep had derhalve uiterlijk op woensdag 24 december 2015 moeten zijn ingediend. Dat is echter pas op maandag 29 december 2014 en daarmee te laat gebeurd. Daarbij stelt het hof nog vast dat partijen op de mondelinge behandeling in eerste aanleg aanwezig waren, dat blijkens het proces-verbaal van eerste aanleg (waarvan de inhoud niet is betwist) partijen mondeling de uitspraakdatum is medegedeeld, dat ter zitting in hoger beroep is verklaard dat partijen de uitspraak binnen de in artikel 292 lid 3 Fw bedoelde termijn ook daadwerkelijk hebben ontvangen en dat het vonnis waarvan beroep melding maakt van de termijn en de wijze waarop hoger beroep dient te worden ingesteld.
3.3.1.
Het hof zal ambtshalve beoordelen of de overschrijding van de appeltermijn verschoonbaar is. Mede in verband met de rechtszekerheid wordt volgens vaste jurisprudentie strikt de hand gehouden aan de termijnen voor het aanwenden van een rechtsmiddel. Een uitzondering daarop is slechts gerechtvaardigd als degene die hoger beroep instelt, als gevolg van een door (de griffie van) de rechtbank begane fout of verzuim, niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter een vonnis had gewezen en dat het vonnis hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim van de rechtbank pas na afloop van de beroepstermijn is toegezonden of verstrekt (zie onder meer ECLI:NL:HR:2003:AN8489).
3.3.2.
In de onderhavige zaak zijn geen gronden aangevoerd waarom de termijnoverschrijding als verschoonbaar zou kunnen worden beoordeeld noch is een beroep gedaan op de hierboven bedoelde uitzonderingsregel. Ook ambtshalve ziet het hof geen gronden voor een uitzondering. Het hof zal [appellant 1] en [appellant 2] daarom
niet-ontvankelijk verklaren in het door hen ingestelde beroep.
3.4.
Daar komt nog het volgende bij.
Een beroepschrift dient in beginsel de gronden te bevatten waarop het appel berust (vgl. artikel 359 jo. 278 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Een verwijzing naar de stellingen in eerste aanleg is derhalve onvoldoende. Wel is het mogelijk in hoger beroep een voorbehoud te maken tot aanvulling van de gronden in verband met het niet kunnen beschikken over een essentieel processtuk, zoals het bestreden vonnis. Wanneer men vervolgens over het essentiële processtuk beschikt dient men met bekwame spoed het aanvullende beroepschrift in te dienen.
3.4.1.
In het beroepschrift wordt gesteld dat [appellant 1] en [appellant 2] zich pas op 29 december 2014 tot de advocaat hebben gewend en dientengevolge nog niet in staat zijn om inhoudelijke gronden tegen het vonnis te formuleren. Zij vragen vervolgens een nadere termijn van 6 weken om inhoudelijke gronden aan te voeren, omdat het een complex dossier zou betreffen. Echter, anders dan waarvan in het beroepschrift kennelijk lijkt te worden uitgegaan, kunnen zonder deugdelijk voorbehoud de gronden van het beroep niet op een later tijdstip aan het hof worden kenbaar gemaakt (zie onder meer ECLI:NL:HR:2009:BJ7535).
Van een deugdelijk voorbehoud tot aanvulling van de gronden, bijvoorbeeld zodra het bestreden vonnis is ontvangen, is in deze geen sprake. Voor zover al moet worden aangenomen dat de mogelijkheid tot aanvulling van de gronden bestond, geldt bovendien dat zulks niet met bekwame spoed is geschied. Eerst op 27 januari 2015, derhalve te laat, hebben [appellant 1] en [appellant 2] een toelichting op het beroepschrift gegeven zonder dat, nu relevante bescheiden dienaangaande ontbreken, aannemelijk is gemaakt dat zulks niet eerder kon. Ook deze omstandigheid leidt ertoe dat [appellant 1] en [appellant 2] niet-ontvankelijk zijn in het door hen ingestelde hoger beroep.
3.5.
Ten overvloede overweegt het hof dat ook in hoger beroep de jaarstukken van 2012 en 2013 van de onderneming van appellanten ontbreken, waardoor niet getoetst kan worden of zij ten aanzien van het ontstaan of het onbetaald laten van de schulden in de afgelopen vijf jaar te goeder trouw zijn geweest. In dit verband wijst het hof op het bepaalde in art. 3.1.2.6 sub h van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en art. 5.4.4 van de Bijlage IV van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, alsmede, in verband met dit art. 5.4.4, het bepaalde in art. 3:15i lid 1 BW.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant 1] en [appellant 2] niet-ontvankelijk in het door hen ingestelde beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, P.J.M. Bongaarts en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2015.