Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 2858306/346, rolnummer 14-2357)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties en eiswijziging;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
- het op 16 juli 2015 gehouden pleidooi, waarbij [appellante] pleitnotities heeft overgelegd en [geïntimeerde] een overzicht heeft gegeven van de randnummers waarnaar in de memorie van antwoord is verwezen.
3.De beoordeling
grieven I in principaal appel en 3 in incidenteel appelzijn gericht tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten. Partijen hebben geen belang meer bij bespreking van deze grieven nu het hof zelf opnieuw de feiten heeft vastgesteld.
grieven II tot en met V in principaal appelhebben betrekking op de vraag of sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging en de door de kantonrechter toegewezen schadevergoeding. De
grief VI A en VI B in principaal appelhebben betrekking op de toegewezen gefixeerde schadevergoeding.
Grief VII in principaal appelziet op inhoudingen op het loon en gaat over de vraag wat aan loon tijdens ziekte verschuldigd was aan [geïntimeerde] .
Grief 1 in incidenteel appelziet op de ingangsdatum van de wettelijke rente.
Grief 2 in incidenteel appelgaat over de vraag of de vergoeding die op grond van het sociaal plan is betaald, is berekend op basis van een te laag loon.
grief 2 in incidenteel appelbetoogt [geïntimeerde] dat de vergoeding die op grond van het sociaal plan door [appellante] is toegekend, te laag is geweest omdat die vergoeding is gebaseerd op een te laag loon. Volgens [geïntimeerde] is het loon verhoogd met € 797,90 bruto/ € 383 netto, waarvoor hij heeft verwezen naar een overeenkomst van 28 augustus 2008 (productie 2). Hierin is het volgende bepaald:
aan [geïntimeerde] uit te keren loon met netto € 383 per maand worden verhoogd. E.e.a. heeft betrekking op de per 1 september 2008 door (…)[ [appellante] ]
aan [geïntimeerde] te verstrekken leaseauto.”
“compensatie bijtelling”,waarna over het totaal (verminderd met pensioenpremie) de loonheffing wordt berekend. Voorafgaand aan de hiervoor genoemde post
“compensatie bijtelling”,wordt vermeld:
“bonus netto 383,00”.Dit bedrag wordt echter niet in de berekening betrokken en ook niet netto uitgekeerd. Kennelijk betreft het bedrag omgerekend € 797,80 bruto, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd.
grief VI B in principaal appelkomt [appellante] op tegen de hoogte van de gefixeerde schadevergoeding. Deze grief valt uiteen in twee onderdelen, te weten een beroep op matiging en de vraag op basis van welk loon de vergoeding berekend dient te worden.
grief 1 in incidenteel appeldient de wettelijke rente te worden toegewezen vanaf 18 maart 2013. Het hof is van oordeel dat de wettelijke rente verschuldigd is geworden met ingang van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst door opzegging is geëindigd, dus met ingang van 18 maart 2013 (vgl. HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9995). Deze grief slaagt. Het bestreden vonnis zal op dit onderdeel worden vernietigd.
“(…) U geeft nu in uw brief aan dat uw cliënt weinig vertrouwen heeft in een verdere vruchtbare samenwerking, maar u geeft in het vervolg van uw brief op geen enkele wijze aan welke mogelijkheden uw cliënt ziet om hierin verbetering te brengen; sterker nog: uit het vervolg van uw brief blijkt meer dat uw cliënt er helemaal geen vertrouwen meer in heeft en dus de facto uitspreekt dat hij niet bereid is onder leiding van [dochter Ingenieur 1] in zijn huidige functie met behoud van al zijn taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden, te blijven werken. Cliënt beraadt zich nu op de consequenties van een en ander en heeft daar even tijd voor nodig.”.Vervolgens heeft [appellante] op 3 januari 2013 bij het UWV het verzoek ingediend om een ontslagvergunning te verlenen.
“Als de verhoudingen goed waren geweest zou geen ontslag zijn aangezegd. [geïntimeerde] zou dan in een andere functie hebben kunnen blijven.”In de memorie van grieven heeft [appellante] daarover gesteld dat dit een onvolledige weergave is geweest van hetgeen [dochter Ingenieur 1] heeft verklaard. Echter, ook ten overstaan van het hof heeft [dochter Ingenieur 1] zich op zodanige wijze uitgelaten, dat daaruit volgt dat de reden voor de opzegging de vertrouwensbreuk is geweest. Op vragen van het hof over het bedrag van de vergoeding op grond van het sociaal plan in relatie tot het maximum dagloon heeft [dochter Ingenieur 1] immers verklaard dat [geïntimeerde] onder het sociaal plan werd gebracht / kwam te vallen vanwege de vertrouwensbreuk. Ook heeft zij verklaard dat zij [geïntimeerde] graag aan boord had gehouden. Het hof leidt daaruit af dat dit niet kon vanwege de verstoorde verhoudingen. Hetgeen zij heeft verklaard is in tegenspraak met de stellingen in dit hoger beroep.
grief III in principaal appel ziet, behoeft om de hierna weer te geven redenen geen nadere bespreking.
grief III in principaal appel). Het hof is van oordeel dat deze omstandigheden van belang zouden zijn indien de opzegging vanwege het gevolgencriterium kennelijk onredelijk zou moeten worden beschouwd. Het hof acht een voorgewende reden een dusdanig ernstige tekortkoming, dat deze omstandigheden van onvoldoende gewicht zijn tegenover de ernst van de tekortkoming van [appellante] , dat zij moeten leiden tot een lagere schadevergoeding. Die omstandigheden zal het hof dus niet in de vergoeding tot uitdrukking laten komen, waarbij het hof ten overvloede overweegt dat de wijze waarop [geïntimeerde] zich in het najaar van 2012 heeft opgesteld minst genomen als weinig tactvol kan worden beschouwd, maar dat hetzelfde geldt voor [appellante] . Mitsdien is het hof van oordeel dat hetgeen over het gevolgencriterium door [appellante] is aangevoerd (
grief IV in principaal appel) geen nadere bespreking behoeft.
grief V in principaal appeldoet [appellante] een beroep op ‘habe nichts/habe wenig’. Het hof verwerpt ook dit verweer. Weliswaar was [geïntimeerde] in dienst van [appellante] en was die onderneming afhankelijk van financiële injecties van de beheermaatschappij, maar [geïntimeerde] was werkzaam voor de gehele onderneming, zodat het feit dat hij bij [appellante] in dienst was op een min of meer toevallige omstandigheid berustte. De beheermaatschappij moest gelet op haar vermogenspositie tot betaling van de schadevergoeding in staat worden geacht, althans tot het daartoe verstrekken van financiële middelen aan [appellante] , en is daartoe ook feitelijk in staat gebleken. Niet valt in te zien waarom [appellante] zelf heeft gesteld dat zij en de andere vennootschappen financieel volledig afhankelijk zijn van de beheermaatschappij (randnr. 34 cva) - en dus ook daadwerkelijk door de beheermaatschappij financieel wordt ondersteund -, maar waarom dat anders zou zijn voor wat betreft de verschuldigdheid van een schadevergoeding jegens [geïntimeerde] . Ook valt niet in te zien waarom de vergoeding uit het sociaal plan, en de aan de andere ontslagen werknemers, wel kon worden voldaan, maar de onderhavige schadevergoeding niet. Weliswaar gaat het om een niet gering bedrag, maar gelet op de omvang van de onderneming is dat bedrag ook weer niet zo enorm dat het beroep op habe nichts/ habe wenig dient te slagen. De grief faalt dus.
toelichting op grief IVterecht over dat zij is veroordeeld om deze te voldoen door het bruto bedrag bij te schrijven op de bankrekening van de stamrecht BV van [geïntimeerde] , terwijl de dienaangaande fiscale regeling ten tijde van het bestreden vonnis niet meer gold. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [appellante] verklaard dat zij wel loonbelasting daarop heeft ingehouden. In zoverre heeft zij van deze veroordeling geen nadeel ondervonden. De kantonrechter heeft de wettelijke rente toegewezen vanaf de dag van de inleidende dagvaarding. Volgens
grief 1 in incidenteel appeldient de wettelijke rente te worden toegewezen vanaf 18 maart 2013. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is het hof van oordeel dat de wettelijke rente verschuldigd is geworden met ingang van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst door opzegging is geëindigd, dus met ingang van 18 maart 2013 (vgl. HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9995).