ECLI:NL:GHSHE:2015:3286

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 augustus 2015
Publicatiedatum
21 augustus 2015
Zaaknummer
14-00748
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde agrarisch object en gebruikersheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een agrarisch object, gelegen aan de [a-straat] 2 te [woonplaats], gemeente Sint-Anthonis. De Heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2011 vastgesteld op € 875.000, welke waarde later verlaagd werd naar € 780.000 na bezwaar. De belanghebbende, eigenaar van het object, ging in beroep bij de Rechtbank Oost-Brabant, die de uitspraak van de Heffingsambtenaar gedeeltelijk vernietigde en een hogere proceskostenvergoeding toekende. De belanghebbende stelde dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld en dat de heffingsgrondslag voor de gebruikersheffing onjuist was. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar de waarde van het agrarisch object correct had vastgesteld, rekening houdend met de slechte staat van onderhoud van een deel van de gebouwen en de kosten van sloop. Het Hof verwierp de stelling van de belanghebbende dat de waarde van de aanbouw voor mantelzorg te hoog was vastgesteld en concludeerde dat de Heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de omstandigheden. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, en stelde de kosten van bezwaar vast op € 488, terwijl het griffierecht van € 122 aan de belanghebbende werd vergoed. De totale proceskosten voor de belanghebbende werden vastgesteld op € 1.960.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00748
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 11 juli 2014, nummer AWB 13/2581, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Sint Anthonis,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna vermelde beschikking en aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 31 januari 2012 krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 2 te [woonplaats] , gemeente Sint-Anthonis (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2011 (hierna ook: de waardepeildatum), voor het belastingjaar 2012, vastgesteld op € 875.000. In het desbetreffende geschrift is ook de aanslag in de onroerende zaakbelastingen 2012 bekend gemaakt. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 21 februari 2013 heeft de Heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak verlaagd naar € 780.000 en de aanslag dienovereenkomstig aangepast.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover daarin een te lage proceskostenvergoeding is toegekend en de uitspraak voor het overige in stand gelaten, bepaald dat belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van de kosten van bezwaar tot een bedrag van € 470, en de Heffingsambtenaar opgedragen het door belanghebbende betaald griffierecht aan hem te vergoeden.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 26 juni 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heer [B] en de heer [C] .
1.5.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Heffingsambtenaar heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de twee bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.6.
De Heffingsambtenaar heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van de vermindering van de aanslag met dagtekening 25 juni 2013 alsmede enkele uitdraaien uit het computersysteem met gegevens ter zake van deze vermindering.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. Het betreft een agrarisch object, bestaande uit een melkveehouderij met woongedeelte en bijbehorende grond. De totale oppervlakte bedraagt 375.185 m2.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft de onroerende zaak laten taxeren door de heer [D] , verbonden aan [E] BV te [F] . Het door hem op 8 mei 2013 uitgebrachte taxatierapport komt uit op een waarde in het economische verkeer van € 871.000. Van de totale oppervlakte is 13.000 m2 meegetaxeerd. De taxateur heeft gebruik gemaakt van de landelijke Taxatiewijzers, nr. 20a (Grond bij agrarische objecten) en 20b (Agrarische gebouwen).
De taxateur heeft voorts de volgende referentieobjecten in de beoordeling betrokken:
- [b-straat] 4 te [G]
- [c-straat] 2 te [G]
- [b-straat] 9 te [G]
- [d-straat] 5 te [H] .
De laatste drie objecten heeft belanghebbende voorafgaande aan de hoorzitting naar voren gebracht.
Volgens de bij het Taxatierapport gevoegde matrix is de getaxeerde waarde als volgt bepaald:
De vetgedrukte onderdelen zijn via de post ‘waardecorrectie, waarde’ feitelijk op nihil gewaardeerd en daarnaast is er rekening gehouden met sloopkosten en de aanwezigheid van asbest.
2.4.
In een aanvulling op de onderbouwing van de taxatie heeft de taxateur ook gekeken naar de volgende objecten:
- [e-straat] 3 te [J]
- [f-straat] 6 te [woonplaats]
- [g-straat] 80 te [K] .
2.5.
De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar een kostenvergoeding toegekend van 2 x € 218 = € 436, waarbij is uitgegaan van het in 2012 geldende puntentarief. De Rechtbank heeft de kostenvergoeding voor bezwaar vastgesteld op 2 x € 235 = € 470, waarbij is uitgegaan van het in 2013 geldende puntentarief.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Heffingsambtenaar de WOZ-waarde te hoog vastgesteld?
II. Is de heffingsgrondslag voor de gebruikersheffing te hoog vastgesteld?
III. Heeft de Rechtbank de vergoeding van de kosten van bezwaar op een te laag bedrag vastgesteld?
IV. Heeft de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding toegekend?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, vermindering van de WOZ-waarde tot een bedrag van € 675.000, vermindering van de aanslag in de gebruikersheffing tot een berekend naar een lagere grondslag, tot vergoeding van de kosten van bezwaar tot een bedrag van 2 x € 244 = € 488 en tot vergoeding van de proceskosten voor rechtskundige bijstand bij de Rechtbank en het Hof. De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van de hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak
4.1.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van een onroerende zaak worden bepaald op de waarde die aan de zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij geldt in dit geval als waardepeildatum 1 januari 2011. De bewijslast ter zake van de juistheid van de gehanteerde waarde van de onroerende zaak rust op de Heffingsambtenaar.
4.2.
De Heffingsambtenaar heeft de onroerende zaak getaxeerd met behulp van de in 2.2 vermelde taxatiewijzers. Ook belanghebbende gaat uit van deze taxatiewijzers. Het Hof stelt voorop dat de taxatiewijzers als hulpmiddel kunnen dienen voor de waardering van de onroerende zaak.
4.3.
De Heffingsambtenaar heeft de door hem verdedigde waarde onderbouwd met het onder 2.2 vermelde taxatierapport en de daarbij gevoegde matrix. In deze taxatie wordt uitgegaan van de in de taxatiewijzer gehanteerde normbedragen voor de diverse onderdelen van de onroerende zaak. Deze normbedragen zijn vervolgens gecorrigeerd in verband met van de normen afwijkende oppervlakte- of inhoudsmaten en in verband met afwijkende puntenwaarderingen voor de factoren kwaliteit, onderhoud, uitstraling, doelmatigheid en voorzieningen. Van de vergelijkingsobjecten zijn vergelijkbare overzichten opgesteld. Het Hof is van oordeel dat de Heffingsambtenaar met behulp van het taxatierapport en de gegevens van de verkochte vergelijkingspanden in beginsel de door hem verdedigde waarde van de onroerende zaak aannemelijk heeft gemaakt.
4.4.
Belanghebbende heeft tegenover het taxatierapport geen eigen taxatierapport overgelegd. Belanghebbende heeft op een aantal onderdelen het taxatierapport bestreden.
4.5.
In de eerste plaats stelt belanghebbende dat de Heffingsambtenaar ten onrechte is uitgegaan van 13.000 m2 grond in plaats van 10.000 m2. Bij het taxatierapport is een luchtfoto gevoegd met daarop met een rode lijn aangegeven de omvang van de in aanmerking genomen grond. De meetwaarde daarvan bedraagt 13.310,83 m2. Belanghebbende heeft gesteld en ter zitting toegelicht dat ongeveer 3.000 m2 cultuurgrond betreft. Hij heeft daarbij gewezen op een stuk grond van ongeveer 1.000 m2 dat in gebruik is voor enkele paarden van familieleden waarvan in het kader van de bedrijfsoverdracht in het verleden is afgesproken dat deze paarden – naar het Hof begrijpt zonder vergoeding - op dat stuk grond mogen lopen. Het Hof is van oordeel dat dit stuk grond niet bedrijfsmatig wordt aangewend en om die reden de cultuurgrondvrijstelling niet van toepassing is. Een ander stuk grond van ongeveer 1.000 m2 is afwisselend in gebruik voor zieke koeien, doch ook voor de opslag van het gedroogde deel van gescheiden mest. Gelet op het gemengde gebruik van deze grond is naar het oordeel van het Hof de cultuurgrondvrijstelling niet van toepassing. De rest van de 3.000 m2 betreft een schuine strook grond naast de bedrijfsgebouwen. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hier sprake is van cultuurgrond waarop de cultuurgrondvrijstelling van toepassing.
Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat bij het bepalen van de waarde van de onroerende zaak de Heffingsambtenaar terecht is uitgegaan van 13.000 m2 grond.
4.6.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat een deel van de opstallen sloopwaardig is en geen waarde meer heeft dan wel – gelet op de sloopkosten – een negatieve waarde. Uit de overgelegde matrix blijkt dat de Heffingsambtenaar ten aanzien van een deel van de opstallen is uitgegaan van een waarde van nihil en dat hij voorts rekening heeft gehouden met sloopkosten en kosten in verband met verwijdering asbest tot een bedrag van in totaal € 43.912. De Heffingsambtenaar is daarbij uitgegaan van bedragen van € 12 per m2 (asbest) en € 14 per m2 (sloopkosten). Ter onderbouwing van deze bedragen heeft de Heffingsambtenaar een stuk overgelegd waaruit blijkt dat de globale kosten voor sloop en afvoer van stallen voorzien van asbest golfplaten € 18 tot € 23 per m2 bedragen. Belanghebbende heeft daartegenover aangevoerd dat de sloopkosten veel hoger zijn, maar heeft dat niet aan de hand van bewijsstukken onderbouwd. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar in voldoende mate rekening heeft gehouden met de slechte staat van onderhoud van een deel van de gebouwen en de kosten van sloop.
4.7.
Belanghebbende heeft in de derde plaats de waarde van de aanbouw woonruimte, zijnde bestemd voor mantelzorg, ter discussie gesteld. Deze aanbouw wordt bewoond door belanghebbendes ouders, die thans nog geen mantelzorg behoeven, maar naar verwachting wel in de nabije toekomst. Belanghebbende heeft aangevoerd dat bij vertrek van de ouders uit deze aanbouw bij de woning, dit deel van de onroerende zaak niet meer als woning mag worden gebruikt. De Heffingsambtenaar heeft dit standpunt bestreden. Ter zitting heeft de Heffingsambtenaar verwezen naar het geldende bestemmingsplan. Daaruit blijkt dat op het perceel een woning mag staan met een maximale inhoud van 750 m3. Belanghebbende heeft dit ter zitting erkend. De huidige woning heeft een inhoud van 338 m3 en de aanbouw heeft een inhoud van 435 m3, in totaal 773 m3. De Heffingsambtenaar concludeert daaruit dat de aanbouw van de woning nagenoeg geheel kan worden betrokken bij de huidige woning en dat daarnaast de mogelijkheid bestaat om een deel van de aanbouw als kantoor aan te wenden.
Het Hof is van oordeel dat de Heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de aanbouw van de woning, na vertrek van de huidige bewoners, voor een zeer groot deel gebruikt kan worden als woning van belanghebbende en voor een deel als kantoor. Mede gelet op de lage kubieke meterprijs die de Heffingsambtenaar heeft gehanteerd, is het Hof van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat de aanbouw van de woning voor een te hoge waarde in aanmerking is genomen.
4.8.
Ten slotte stelt belanghebbende – naar het Hof begrijpt – dat de waarde van de onroerende zaak te hoog is gelet op de beperkte ontwikkelingsmogelijkheden van het perceel, omdat goedkeuring is onthouden aan het bestemmingsplan. Volgens belanghebbende geldt deze beperking niet voor een deel van de vergelijkingsobjecten. De Rechtbank heeft dit standpunt verworpen in r.o. 12. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten of feiten ten aanzien van dit punt gesteld. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank en maakt dit tot de zijne.
4.9.
Op grond van al het voorgaande is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld.
Gebruikersheffing
4.10.
De Heffingsambtenaar heeft de grondslag voor de aanslag in de gebruikersheffing vastgesteld op € 606.000. Bij de vermindering van de aanslag als gevolg van de uitspraak op bezwaar, is de grondslag verlaagd naar € 545.000. De Heffingsambtenaar heeft daarbij de WOZ-waarde verminderd met de waarde van de woning, de aanbouw van de woning en de grond bij de woning. Voor de bepaling van de waarde van de grond bij de woning is de Heffingsambtenaar uitgegaan van een evenredige verdeling van de waarde van de totaal in aanmerking genomen grond.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de waarde van de vierkante meters grond bij de woning meer bedraagt dan de waarde van de overige grond en verwijst daarbij naar Bijlage 4 van de Taxatiewijzer 20A waarin een grondstaffel is opgenomen voor een kavel met woning en een grondstaffel voor een kavel zonder woning. Daaruit blijkt, volgens belanghebbende, dat de eerste 400 m2 bij een kavel met woning een hogere waarde heeft dan bij een kavel zonder woning.
4.11.
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 6 november 2014, nr. 13/00580, ECLI:NL:GHSHE:2014:4612, het standpunt van de Heffingsambtenaar verworpen en geoordeeld dat de verdeling zoals belanghebbende die voorstaat juist is. De Heffingsambtenaar heeft ter zitting aangegeven dat deze uitspraak vanaf het jaar 2015 wordt gevolgd, maar niet voor oudere jaren. Het Hof ziet geen aanleiding om voor oudere jaren niet uit te gaan van de systematiek zoals belanghebbende die heeft verdedigd en die het Hof juist acht.
4.12.
Tussen partijen is nog in geschil of de grond waarop de paarden van familieleden lopen, aangemerkt moet worden als grond behorende bij de woning zoals belanghebbende ter zitting heeft verdedigd. Het Hof verwerpt dit standpunt van belanghebbende. Het stukje weiland waarop de paarden lopen, staat – gelet op de luchtfoto – los van het woongedeelte van het perceel. Het is gelegen naast de stallen die aan de rechterkant van het perceel staan. Dit gedeelte van het perceel kan ook niet worden aangemerkt als een aanhorigheid bij de woning.
4.13.
Gelet op het vorenstaande kan de waarde van de grond behorende bij de woning als volgt worden bepaald:
- 400 à € 164,00 = € 65.600
- 600 à € 30,50 = € 18.300
- 640 à € 23 =
€ 14.720
totaal € 98.620
4.14.
Voor de gebruikersheffing dient de woondelenvrijstelling te worden vastgesteld op € 114.582 (woning) + € 97.440 (aanbouw) + € 98.620 (grond) = € 310.642. De heffingsgrondslag voor de gebruikersheffing dient derhalve vastgesteld te worden op € 871.058 -/- € 310.642 = € 560.416 (afgerond € 560.000). Aangezien de Heffingsambtenaar de aanslag heeft verminderd op basis van een heffingsgrondslag van € 545.000, is de aanslag niet op een te hoog bedrag vastgesteld.
Kosten van bezwaar
4.15.
De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar een kostenvergoeding toegekend van € 436. De Heffingsambtenaar heeft daarbij ten onrechte het tarief van 2012 toegepast in plaats van het tarief 2013. De Rechtbank heeft vervolgens de kosten voor de bezwaarfase vastgesteld op 2 x € 235 = € 470. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank – nu de uitspraak van de Rechtbank is gedaan in 2014 – ten onrechte is uitgegaan van het tarief 2013. Het hoger beroep ter zake van de omvang van de vergoeding van de kosten van bezwaar is gegrond. Het Hof zal deze vergoeding – uitgaande van het tarief 2015 - vaststellen op 2 x € 244 = € 488.
Proceskosten voor het beroep bij de Rechtbank
4.16.
Belanghebbende meent dat de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor de rechtskundige bijstand bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft dit oordeel gemotiveerd door te wijzen op het feit dat het beroep enkel gegrond is ten aanzien van de vergoeding kosten bezwaar en dat hier sprake was van een kennelijke vergissing die eenvoudig met een telefoontje had kunnen worden rechtgezet en voorts dat de Heffingsambtenaar hangende het beroep deze fout al heeft rechtgezet.
4.17.
Het Hof stelt voorop dat als regel heeft te gelden dat wanneer het beroep van belanghebbende gegrond is, recht bestaat op een proceskostenvergoeding. Dit is slechts anders indien de noodzaak van het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende (Hoge Raad 12 mei 2006, nr. 42.449, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, BNB 2006/270). Van dit laatste is in casu geen sprake. Het Hof is dan ook – anders dan de Rechtbank – van oordeel dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.
Slotsom
4.18.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de Heffingsambtenaar vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de vergoeding van de kosten van bezwaar en deze vergoeding opnieuw vaststellen en voorts een proceskostenvergoeding toekennen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 122 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.21.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 490 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) = € 980 (procedure bij de Rechtbank) en op 2 (punten) x € 490 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) = € 980 (procedure bij het Hof).
4.22.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
  • verklaart het tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Heffingsambtenaar, doch uitsluitend voor zover daarin een te lage proceskostenvergoeding is toegekend;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 488;
  • gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 122 vergoedt, en
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.960.
Aldus gedaan op 21 augustus 2015 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.A.G.M. Cools en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.