ECLI:NL:GHSHE:2015:301

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 januari 2015
Publicatiedatum
3 februari 2015
Zaaknummer
13-01069
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-beschikking en onroerendezaakbelasting met betrekking tot eigendomsrecht van perceel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk had verklaard. De zaak betreft een WOZ-beschikking en een aanslag in de onroerendezaakbelasting. De Heffingsambtenaar van de gemeente Rucphen had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 323.000, welke waarde later werd verlaagd naar € 298.000 na bezwaar van belanghebbende. Belanghebbende betwistte de objectafbakening en stelde dat de gegevens in het kadastrale register onjuist waren. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar terecht was uitgegaan van de gegevens in het kadastrale register en dat belanghebbende niet had aangetoond dat hij eigenaar was van meer grond dan de 909 m2 die in aanmerking was genomen. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, maar verklaarde het beroep tegen de uitspraken van de Heffingsambtenaar ongegrond. Tevens werd vastgesteld dat de Rechtbank onbevoegd was om te oordelen over het eigendomsrecht van een strook grond, wat aan de burgerlijke rechter moest worden voorgelegd. Het Hof bepaalde dat het griffierecht van € 118 aan belanghebbende moest worden terugbetaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/01069
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 oktober 2013, nummer AWB 13/2630, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Heffingsambtenaar van de gemeente Rucphen,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna vermelde beschikking en aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) een beschikking gezonden, waarbij de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat] 69 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) per de peildatum 1 januari 2012 voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 is vastgesteld op een bedrag van € 323.000. Tegelijkertijd is aan belanghebbende ter zake van de onroerende zaak een aanslag in de onroerendezaakbelasting over het jaar 2013 opgelegd, welke aanslag in één geschrift is verenigd met de beschikking. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de waarde van de onroerende zaak verminderd tot € 298.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.
De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd bij brieven van 10 december 2013 en 14 januari 2014. De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 16 januari 2014 medegedeeld af te zien van het indienen van een conclusie van dupliek.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht hebben beide partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Belanghebbende heeft dit gedaan bij een niet gedagtekend stuk dat op 19 november 2014 bij het Hof is ingekomen, en bij brieven van
2 en 3 december 2014. De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 1 december 2014 een nader stuk ingediend. Al deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 15 december 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote, mevrouw [echtgenote], alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heer [A].
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft een vrijstaande woning, gebouwd in 1960. De inhoud van de woning bedraagt 462 m3. De Heffingsambtenaar is uitgegaan van een totale grondoppervlakte van 909 m2. De Heffingsambtenaar is daarbij uitgegaan van twee kadastrale percelen: perceel [nummer 1] met een oppervlakte van 548 m2 en perceel [nummer 2] met een oppervlakte van 361 m2. Deze gegevens zijn afkomstig van het kadaster.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft een taxatieverslag opgemaakt, waarin de waarde van de onroerende zaak is bepaald op € 298.000. In het taxatieverslag zijn drie vergelijkingspanden opgenomen. Dit betreffen woningen die rond de peildatum zijn verkocht.
2.3.
Het perceel [nummer 1] is door belanghebbende gekocht bij notariële akte van 3 augustus 1966. Volgens deze akte bedroeg de oppervlakte van het perceel destijds 578 m2. Het perceel [nummer 2] is volgens de Heffingsambtenaar ontstaan door een kadastrale hernummering van het perceel [nummer 3] (door belanghebbende verkregen bij koopakte van 19 juni 1972).
2.4.
Volgens een akte van 24 juni 1963 heeft belanghebbendes broer, de heer [B], een gedeelte van het perceel [nummer 4] verkocht aan de heer [E].

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard?
II. Indien vraag I ontkennend wordt beantwoord: is de objectafbakening ten aanzien van de onroerende zaak juist?
III. Indien vraag II ontkennend wordt beantwoord: leidt de onjuiste objectafbakening tot een vernietiging van de beschikking en de aanslag?
Belanghebbende is, naar het Hof verstaat, van mening, dat de eerste en tweede vraag ontkennend en derde vraag bevestigend moet worden beantwoord.
De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Voorts wenst belanghebbende een uitspraak over het eigendomsrecht van het perceel [nummer 4].
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hun standpunten herhaald en daaraan – kort weergegeven – het volgende toegevoegd.
Belanghebbende:
Wij willen een uitspraak over het eigendomsrecht van een strook grond dat achter ons huis ligt. Het gaat niet om de strook grond naast ons huis. Volgens het kadaster staat de strook grond achter ons huis op naam van de Gemeente. Mijn broer heeft die grond verkocht aan de heer [E]. Ik heb het in 1966 gekocht van de heer [E].
De waarde van de onroerende zaak, zoals is opgenomen in de beschikking, is niet in geschil.
Heffingsambtenaar:
Wij zijn uitgegaan van de gegevens van het kadaster. Ik kan niet meer taxeren dat hetgeen op naam van belanghebbende geregistreerd staat in het Kadaster.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en – naar het Hof begrijpt – vernietiging van de uitspraken van de Heffingsambtenaar, van de beschikking en van de aanslag.
De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ontvankelijkheid van het beroep
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt, dat de Heffingsambtenaar ten onrechte het perceel [nummer 4] niet tot de onroerende zaak heeft gerekend. Naar belanghebbende ter zitting heeft verklaard betreft dit een strook grond gelegen achter de percelen [nummer 1] en [nummer 3] (thans [nummer 2]).
4.2.
In wezen stelt belanghebbende de juistheid van de objectafbakening ter discussie. Indien het standpunt van belanghebbende juist zou zijn, komt de vraag aan de orde of door een onjuiste objectafbakening de beschikking en de aanslag moeten worden vernietigd. Alsdan heeft belanghebbende wel degelijk belang bij het aanhangig gemaakte geschil bij de Rechtbank en heeft de Rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. In zoverre is het hoger beroep gegrond. Het Hof zal hierna de vraag beantwoorden of de Heffingsambtenaar is uitgegaan van een juiste objectafbakening.
De objectafbakening
4.3.
De Heffingsambtenaar heeft voor de juistheid van de objectafbakening verwezen naar de gegevens uit het kadastrale register. Daaruit volgt dat belanghebbende eigenaar is van de percelen [nummer 1] en [nummer 2].
4.4.
Belanghebbende stelt dat de gegevens in het kadastrale register niet juist zijn en dat het perceel [nummer 4] zijn eigendom is en dat de gemeente Rucphen ten onrechte claimt eigenaar te zijn van deze grond.
4.5.
Het Hof is van oordeel dat in beginsel uitgegaan moet worden van de gegevens in het kadastrale register. Indien belanghebbende stelt dat de gegevens uit het kadastrale register onjuist zijn, dan rust op hem de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van een onjuiste registratie. Belanghebbende heeft in dit kader verwezen naar een akte van 24 juni 1963 waarin een gedeelte van het kadastrale perceel [nummer 4] is verkocht. Deze akte betreft echter een verkoop door belanghebbendes broer aan de heer [E] en betreft een oppervlakte van 162 m2. Een koopakte of enig ander bewijs dat belanghebbende de eigendom van het kadastrale perceel [nummer 4] heeft verworven is niet overgelegd.
Het Hof is dan ook van oordeel dat de Heffingsambtenaar is uitgegaan van een juiste objectafbakening en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij eigenaar is van meer grond dan de 909 m2, die de Heffingsambtenaar in aanmerking heeft genomen.
Belanghebbendes klacht tegen de objectafbakening is ongegrond.
4.6.
Al hetgeen belanghebbende overigens heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel.
4.7.
Gelet op het hiervóór overwogene, behoeft vraag III geen beantwoording.
Eigendomsrecht ten aanzien van een stuk grond
4.8.
Voor zover belanghebbende een uitspraak wil over de vraag wie rechtmatig eigenaar is van het perceel [nummer 4], dient deze vraag aan de burgerlijke rechter te worden voorgelegd. De belastingrechter is niet bevoegd over een dergelijke kwestie te oordelen. Het geschil voor de belastingrechter beperkt zich tot de juistheid van de bestreden besluiten: de WOZ-beschikking en de aanslag.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren, voorzover het beroep betrekking heeft op de beschikking en de aanslag. Voorzover belanghebbende met het beroep een beslissing beoogt te verkrijgen omtrent het eigendomsrecht van een strook grond gelegen achter de onroerende zaak, is de Rechtbank onbevoegd hiervan kennis te nemen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd en het bestuursorgaan geen verwijt treft, bepaalt het Hof met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dat het door belanghebbende ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 118 door de griffier van het Hof aan belanghebbende wordt terugbetaald.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Hoewel het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Belanghebbende heeft namelijk niet verzocht om een proceskostenvergoeding, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraken van de Heffingsambtenaar ingestelde beroep ongegrond;
  • verklaart de Rechtbank onbevoegd ten aanzien van het geschil over het eigendomsrecht van een stuk grond; en
  • gelast dat de griffier van het Hof aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 118 vergoedt.
Aldus gedaan op 30 januari 2015 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J. Swinkels en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.