11.1.Het gaat in deze zaak om het volgende.
Geïntimeerde is de zoon van appellanten. Partijen zullen hierna worden aangeduid als de zoon en de ouders.
De ouders hebben een onderneming gedreven op het gebied van assurantiebemiddeling, genaamd CBO Financieel Advies Centrum.
Bij schriftelijke koopovereenkomst d.d. 20 december 2008 (prod. 1 inl. dagv) hebben de ouders (verschillende onderdelen van) de onderneming aan de zoon verkocht tegen een koopprijs van € 400.000,00. De levering heeft plaatsgevonden op 1 maart 2009. De zoon voert CBO Financieel Advies Centrum als eenmanszaak (prod. C mva).
Ter financiering van de koopprijs heeft de zoon in totaal € 230.000,00 geleend van Reaal Levensverzekeringen (hierna: Reaal). De zoon heeft dit bedrag aan de ouders betaald. Het resterende bedrag van de koopprijs ad € 170.000,00 is de zoon schuldig gebleven aan de ouders c.q. heeft hij van hen geleend.
In verband daarmee hebben de ouders met de zoon een geldleningsovereenkomst d.d. 20 december 2008 gesloten die als bijlage bij de koopovereenkomst is gevoegd. In de geldleningsovereenkomst is, samengevat, onder meer het volgende bepaald:
- De lening van de ouders aan de zoon is achtergesteld bij de lening van Reaal aan de zoon. Daarbij is bepaald dat de akte van achterstelling die door de ouders en de zoon is ondertekend op 26 december 2008 en door Reaal
- Aflossingen op de lening van de ouders moeten voldoen aan de voorwaarden van de akte van achterstelling. Voorts gelden voor aflossingen, voor zover hier van belang, de volgende voorwaarden:
- uiterlijk vanaf 1 januari 2012 is de zoon verplicht om maandelijks 1/84 deel van het dan resterende deel van de hoofdsom van de lening af te lossen;
- optioneel kan worden afgelost door middel van schenkingen van de ouders aan de zoon die niet contant worden gedaan, maar als (gedeeltelijke) kwijtschelding in mindering worden gebracht op (restant)hoofdsom van de lening (artikel 5).
- De lening van de ouders moet in principe uiterlijk op 1 januari 2019 worden afgelost. Zolang de achterstelling van de lening van de ouders nog van kracht is en voortduurt, is de (restant)hoofdsom van de lening van de ouders echter niet opeisbaar (artikel 6).
- Over de (restant)hoofdsom van de lening van de ouders is de zoon een rente van 6% per jaar verschuldigd, te voldoen in maandelijkse termijnen (artikel 4).
Na het sluiten van de geldleningsovereenkomst hebben partijen nog een geldleningsovereenkomst met elkaar gesloten die is geantedateerd op 20 december 2008 (prod. 16 inl. dagv). De inhoud van beide overeenkomsten is identiek, behalve wat betreft de rente die in de geantedateerde overeenkomst is bepaald op 8% per jaar.
Op enig moment hebben de ouders en de zoon een akte van achterstelling ondertekend waarbij de vordering van de ouders wordt achtergesteld bij de vordering van Reaal (prod. 20 inl. dagv). Bij de handtekeningen van de ouders en de zoon staat als datum van ondertekening 26 december 2008 vermeld. Volgens de tekst van de akte zijn daarbij partij Reaal, de ouders en de zoon. De akte is op de daartoe bestemde plaats echter niet mede ondertekend door Reaal, omdat Reaal voor de achterstelling haar eigen akte wilde gebruiken.
Vervolgens hebben de ouders, de zoon en Reaal op 29 januari 2009 een door Reaal opgestelde akte van achterstelling getekend (prod. 4 inl. dagv). In artikel 1 van deze akte is bepaald dat de ouders hun vordering op de zoon van € 170.000,00 en hun overige bestaande en toekomstige vorderingen op de zoon uit hoofde van de geldlening achterstellen bij
‘de vordering(en), die REAAL ten laste van kredietnemer [hof: de zoon] thans heeft of uit welken hoofden ook in de toekomst mocht verkrijgen, zulks zolang REAAL enige vordering uit welke hoofde ook ten laste van [de zoon] heeft of zolang [de zoon] van REAAL kredietfaciliteiten geniet, met dien verstande dat:
a.
de vorderingen (met rente) pas opeisbaar zullen zijn en de voldoening van de vorderingen, waaronder begrepen de eventuele periodieke rente- en aflossingsverplichtingen, behoudens schriftelijke toestemming van REAAL eerst zal mogen plaats hebben wanneer [de zoon] al hetgeen hij aan REAAL, uit welken hoofde ook, al of niet in rekening-courant en al of niet in het gewone bankverkeer, schuldig mocht zijn, zal hebben voldaan. Ten aanzien van de aflossing stelt REAAL zich bereid daar jaarlijks vooraf, in overleg met [de zoon] een besluit over te willen nemen;
(...)’
Daarnaast hebben de ouders in de achterstellingsakte (artikel 4) al hun vorderingen op de zoon aan Reaal verpand, voor zoveel nodig bij voorbaat. De verpanding heeft plaatsgevonden tot meerdere zekerheid voor de betaling van al hetgeen Reaal uit welke hoofde ook van de zoon of de ouders te vorderen heeft of zal hebben. Van deze verpanding is in de akte van achterstelling mededeling gedaan aan de zoon.
Reaal heeft aan de zoon toestemming gegeven om aan de ouders rente te betalen.
De zoon heeft maandelijks bedragen naar de ouders overgemaakt die overeenkomen met 8% rente per jaar over de verschuldigde hoofdsom, onder de vermelding dat het om die rente ging. De ouders hebben jaarlijks een bedrag gelijk aan 2% rente per jaar over de verschuldigde hoofdsom in mindering gebracht op de door de zoon verschuldigde hoofdsom onder de noemer ‘schenking’.
Op 2 december 2011 heeft Reaal haar vorderingen op de zoon gecedeerd aan Intermediair Financial Management Nederland B.V. (hierna: IFMN).
Bij brief van 16 januari 2012 (prod. 6 inl. dagv) heeft IFMN aan de zoon medegedeeld dat na bestudering van de jaarcijfers van zijn onderneming over 2010 geconstateerd is dat er is afgelost op de achtergestelde lening van de ouders, zonder dat hiervoor om toestemming is verzocht. IFMN heeft de zoon er op gewezen dat deze aflossingen niet zijn toegestaan, dat zij gelet op de vermogenspositie van de onderneming niet akkoord gaat met aflossingen en dat dergelijke aflossingen een grond vormen voor opeising van de lening van IFMN. De zoon is gesommeerd de aflossingen te staken.
Bij brief van 18 januari 2012 (prod. 7 inl. dagv) heeft de zoon de ouders op de hoogte gesteld van de inhoud van de brief van IFMN en onder meer geschreven:
‘Negeren van deze dringende waarschuwing zou het continuïteitsbelang van CBO ernstig in gevaar brengen. Ik kan dan ook niet anders dan met ingang van 01-01-2012 de aflossing van de achtergestelde lening tot nader bericht opschorten. Ook de schenkingsconstructie waar ORZ ons op heeft gewezen als een fiscaal gunstige manier van aflossen zal ik tot nader bericht moeten opschorten.
De rentebetalingen over de nog openstaande financiering zal ik vanzelfsprekend maandelijks voldoen op het welbekende rekeningnummer.’
Vanaf 1 januari 2012 heeft de zoon maandelijks een rente van 6% op jaarbasis aan de ouders betaald. Sindsdien hebben de ouders op de hoofdsom van de lening geen bedragen meer in mindering gebracht ten titel van schenking.
Bij brief van 27 februari 2012 (prod. 8 inl. dagv) hebben de ouders onder andere het volgende aan de zoon geschreven:
‘In dit verband wijzen wij op wat er is vermeld in Artikel 4 van onze leningsovereenkomst van 20-12-2012.In lid 1is daarin weliswaar de verschuldigde rente benoemd op 6% per jaar. Echterin lid 3zijn de mogelijkheden beschreven hoe en wanneer daar een wijziging op kan ontstaan. En zoals je weet hebben wij, geheel conform, al vóór maart 2009 een wijziging vastgesteld. In die periode werd onderling het akkoord bereikt dat het bij nader inzien juister was om de rente vast te stellen op 8% per jaar. En zo is die ook de afgelopen 3 jaren gehandhaafd. Dat blijkt ruimschoots voldoende uit al je betalingen die je zonder enig verweer hebt gedaan. Bovendien is die rente bij elke overboeking ook exact als zodanig omschreven.’
11.2.1.De zoon heeft de ouders gedagvaard en in conventie gevorderd, kort weergegeven:
een verklaring voor recht dat hij een rente verschuldigd was en is van 6% per jaar;
een verklaring voor recht dat hij tot op heden niet verplicht is om af te lossen op de lening van de ouders en dat hij pas hoeft te gaan aflossen als (i) de vordering van Reaal/IFMN geheel is voldaan en (ii) Reaal/IFMN toestemming tot aflossing heeft gegeven;
de ouders te verbieden om tegenover de zoon te handelen in strijd met de akte van achterstelling, de geldleningsovereenkomst en het door de rechtbank te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom,
met hoofdelijke veroordeling van de ouders in de proceskosten.
11.2.2.De zoon heeft, kort samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd. Uit artikel 1 van de van de achterstellingsakte van 29 januari 2009 blijkt dat de zoon pas mag aflossen op de lening van de ouders wanneer hij (i) daarvoor toestemming van Reaal heeft gekregen of (ii) zijn schuld aan Reaal volledig heeft voldaan. Op dit moment mag de zoon echter niet aflossen, omdat Reaal en IFMN, aan wie de vordering is gecedeerd, daarvoor geen toestemming hebben gegeven en de zoon zijn schuld aan IFMN nog niet volledig heeft afgelost.
Verder stelt de zoon dat hij op grond van de geldleningsovereenkomst die op 20 december 2008 is gesloten verplicht is om aan de ouders 6% rente per jaar te betalen, voor welke rentebetaling Reaal wel toestemming heeft gegeven. Partijen zijn later niet overeengekomen om de rente te verhogen naar 8% per jaar. Weliswaar staat dit rentepercentage vermeld in de geantedateerde geldleningsovereenkomst, maar deze overeenkomst is alleen maar opgesteld om het aflosverbod op de lening van de ouders te omzeilen. Partijen hebben een constructie opgezet waarbij de zoon een bedrag aan de ouders heeft betaald dat gelijk is aan 8% rente per jaar en waarbij de ouders vervolgens een bedrag gelijk aan 2% rente per jaar aan de zoon hebben geschonken door dat bedrag af te boeken op de hoofdsom van de door hen verstrekte lening. Feitelijk heeft de zoon dan ook geen 8% rente betaald, maar hij heeft 6% rente betaald en 2% afgelost op de lening, dit alles aldus de zoon.
11.2.3.De ouders hebben de vorderingen van de zoon gemotiveerd bestreden. Daarnaast hebben zij vorderingen in (voorwaardelijke) reconventie ingesteld. Primair hebben de ouders gevorderd, onder de voorwaarde dat de door de zoon gevorderde verklaringen voor recht worden afgewezen, kort weergegeven:
een verklaring voor recht dat de zoon verplicht is om periodiek lineair af te lossen op de lening van de ouders en maandelijks rente te betalen;
een verklaring voor recht dat de zoon een rente verschuldigd was en is van 8% per jaar,
met veroordeling van de zoon om het gevorderde onder a en b na te komen op straffe van een dwangsom;
de zoon te veroordelen tot betaling van de contractuele boeterente van € 15.457,27 over de te laat betaalde bedragen, de achterstallige rente ad € 2.234,92 over de periode van
1 januari 2012 t/m november 2012, de achterstallige opeisbare aflossingstermijnen t/m november 2012 ad € 20.952,38 en de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.000,00 exclusief btw,
een en ander met veroordeling van de zoon in de proceskosten.
Subsidiair hebben de ouders gevorderd, kort samengevat, om op grond van dwaling de geldleningsovereenkomst en beide achterstellingsakten te vernietigen en de zoon te veroordelen tot terugbetaling van het wegens de vernietiging onverschuldigd betaalde bedrag van € 160.000,00 (lening € 170.000,00 minus kwijtschelding van in totaal € 10.000,00).
11.2.4.De ouders hebben aan hun primaire vorderingen, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Op grond van de geantedateerde geldleningsovereenkomst is de zoon verplicht om vanaf 1 januari 2012 af te lossen op de lening van de ouders en om aan hen 8% rente per jaar te betalen. Hieraan doet niet af de met Reaal gesloten achterstellingsakte van 29 januari 2009. De bedoeling van partijen en Reaal was dat de zoon alleen gedurende de eerste drie jaar niet mocht aflossen en Reaal had toegezegd dat er daarna geen reden zou zijn om niet in te stemmen met aflossingen wanneer de zoon aan zijn lopende verplichtingen richting Reaal zou voldoen. Het is dus niet zo dat de zoon pas mocht aflossen als hij zijn schuld aan Reaal volledig zou hebben voldaan.
Verder stellen de ouders dat partijen aanvankelijk een rente van 6% per jaar zijn overeengekomen in de geldleningsovereenkomst d.d. 20 december 2008, maar dat partijen daarna, op 4 januari 2009, met elkaar hebben afgesproken om de rente te verhogen naar 8% per jaar. Deze nieuwe renteafspraak is vervolgens vastgelegd in een nieuwe geldleningsovereenkomst, te weten de geldleningsovereenkomst die is geantedateerd op
20 december 2008. De reden van het verhogen van de rente was dat de ouders door de moeizame onderhandelingen met Reaal concludeerden dat zij veel meer risico liepen dan zij aanvankelijk hadden ingeschat. De ouders realiseerden zich namelijk dat zij afhankelijk waren van een beslissing van Reaal of de zoon na drie jaar zou kunnen aflossen, waardoor het risico bestond dat helemaal niet zou kunnen worden afgelost.
De ouders stellen voorts dat de zoon tekort is geschoten in de nakoming van zijn rente- en aflossingsverplichtingen richting de ouders, zodat hij op grond van de geantedateerde geldleningsovereenkomst een contractuele boeterente aan de ouders is verschuldigd.
11.2.5.De zoon heeft de vorderingen van de ouders gemotiveerd bestreden.
11.2.6.In het bestreden vonnis heeft de rechtbank in conventie de door de zoon gevorderde verklaringen voor recht toegewezen en het door hem gevorderde verbod afgewezen. Daartoe overwoog de rechtbank, kort samengevat, het volgende. Uit artikel 1 van de achterstellingsakte d.d. 29 januari 2009 volgt dat de zoon toestemming van Reaal nodig had om te mogen aflossen op de lening van de ouders en dat bij gebreke daarvan en bij gebreke van het tenietgaan van de betalingsverplichtingen van de zoon jegens Reaal, de hoofdsom van de lening niet opeisbaar was en is. Verder volgt uit dit artikel dat de toestemming van Reaal ook nodig was voor het betalen van rente. Als onbetwist staat vast dat Reaal alleen de geldleningsovereenkomst kende waarin de rente op 6% is gesteld, zodat zij niet geacht kan worden te hebben ingestemd met betaling van een rente van 8%. Nu de toestemming van Reaal ontbreekt voor het doen van rentebetalingen die een rente van 6% per jaar overstijgen, is de zoon niet verplicht om meer dan 6% rente per jaar te betalen. Onbesproken kan blijven of de rentebetalingen door de zoon, voor zover die meer hebben bedragen dan 6% per jaar, in feite moeten worden aangemerkt als aflossingen. Voor aflossingen gold immers eveneens het verbod van artikel 1 van de achterstellingsakte.
In reconventie heeft de rechtbank geoordeeld dat nu de door de zoon gevorderde verklaringen voor recht worden toegewezen, de primaire, voorwaardelijke vorderingen van de ouders geen bespreking behoeven. De rechtbank heeft de ouders niet-ontvankelijk verklaard in hun subsidiaire vorderingen voor zover zij daarmee vernietiging vorderden van beide achterstellingsakten. Voor het overige heeft de rechtbank de subsidiaire vorderingen afgewezen.
Zowel in conventie als in reconventie heeft de rechtbank de ouders veroordeeld in de proceskosten.
11.3.1.Bij memorie van grieven hebben de ouders 13 grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. Ook hebben de ouders daarbij hun eis gewijzigd. Zij vorderen in hoger beroep, kort weergegeven:
I. een verklaring voor recht dat de zoon op grond van de – naar het hof begrijpt: geantedateerde – geldleningsovereenkomst verplicht is een rente van 8% op jaarbasis aan de ouders te betalen;
II. een verklaring voor recht dat de zoon de achterstellingsakte d.d. 29 januari 2009 niet aan zijn ouders kan tegenwerpen en zijn aflossingsverplichtingen uit hoofde van de geantedateerde geldleningsovereenkomst vanaf 1 januari 2012 moet nakomen;
III. een verklaring voor recht dat de zoon in verzuim is met de nakoming van zijn contractuele verplichtingen en hem te veroordelen tot betaling van een bedrag van
€ 55.238,10 aan achterstallige aflossingstermijnen tot en met mei 2014 en een bedrag van € 24.113,17 aan achterstallige rente;
IV. de zoon te veroordelen tot betaling met ingang van 1 juni 2014 van de maandelijkse aflossingstermijnen en rente op basis van de geantedateerde geldleningsovereenkomst;
V. de zoon te veroordelen tot betaling van de contractuele boete van in totaal € 290.779,06;
VI. de zoon te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ad € 3.025,00,
met veroordeling van de zoon in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
De ouders hebben geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot – zo begrijpt het hof – het alsnog volledig afwijzen van de vorderingen van de zoon en tot het toewijzen van de vorderingen van de ouders zoals gewijzigd bij de memorie van grieven.
Het hof begrijpt dat de ouders bij memorie van grieven hun appel hebben beperkt tot het (eind)vonnis van 14 augustus 2013. Daar waar de ouders in hun appeldagvaarding nog de vernietiging vorderden van dit vonnis en het daaraan voorafgaande tussenvonnis van
19 december 2012, vorderen de ouders bij memorie van grieven alleen nog de vernietiging van het vonnis van 14 augustus 2013 en hebben zij ook alleen tegen dit vonnis grieven gericht.
11.3.2.Tijdens het pleidooi heeft de advocaat van de ouders een nadere toelichting gegeven op de grondslag van de vorderingen die de ouders in hoger beroep hebben ingesteld. Hij heeft verklaard dat de ouders in hoger beroep uitgaan van de rechtsgeldigheid van de onderhavige aktes en dat hun vorderingen op die aktes zijn gebaseerd. Verder heeft de advocaat van de ouders verklaard dat hun vorderingen niet zijn gebaseerd op dwaling, maar alleen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en op de stelling dat de achterstellingsakte van 29 januari 2009 bij de cessie niet mee is overgegaan naar IFMN.
11.3.3.Het hof begrijpt dat het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en de stelling dat de achterstellingsakte niet mee is overgegaan naar IFMN ten grondslag ligt aan de vordering van de ouders onder II, alsmede aan hun vorderingen onder III, IV en V voor zover deze vorderingen zien op de aflossingsverplichtingen van de zoon. Verder begrijpt het hof uit de gegeven toelichting dat voor het overige aan de vorderingen onder III, IV en V, alsmede aan de vordering onder I, dezelfde stellingen ten grondslag liggen als de stellingen die door de ouders in eerste aanleg aan hun primaire vorderingen ten grondslag zijn gelegd. Tijdens het pleidooi hebben de ouders de grondslag van hun vordering onder V nog aangevuld door te stellen dat de zoon ook wegens schending van zijn informatieplicht de contractuele boete heeft verbeurd. Deze aanvullende grondslag wordt buiten beschouwing gelaten, omdat de ouders in strijd met de zogeheten tweeconclusieregel handelen door eerst tijdens het pleidooi de grondslag voor deze vordering aan te vullen.
11.3.4.Bij memorie van antwoord heeft de zoon de gewijzigde vorderingen van de ouders gemotiveerd bestreden.
11.4.1.Het hof zal in ieder geval een deel van de vorderingen van de ouders op de zoon afwijzen, en wel om de volgende redenen.
11.4.2.De ouders hebben in de achterstellingsakte van 29 januari 2009 al hun vorderingen op de zoon verpand aan Reaal (zie r.o. 11.1 onder h). Op grond van artikel 6:142 BW is dit pandrecht van rechtswege mee overgegaan naar IFMN bij de cessie van de vordering van Reaal aan IFMN. Tussen partijen staat niet ter discussie dat deze aan IFMN gecedeerde vordering nog niet volledig is voldaan door de zoon, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Dat betekent dat IFMN nog steeds een pandrecht heeft op alle vorderingen van de ouders op de zoon.
11.4.3.Door de vestiging van een beperkt recht, zoals een pandrecht, op een vordering gaan de aan die vordering verbonden schuldeisersbevoegdheden niet zonder meer over op de beperkt gerechtigde. Of en in hoeverre dit het geval is, hangt af van de wettelijke regeling van het desbetreffende beperkte recht. Voor pand geeft de wet een regeling in artikel 3:246 BW. Artikel 3:246 lid 1 BW houdt in dat, indien het pandrecht aan de schuldenaar is medegedeeld, de pandhouder bevoegd is in en buiten rechte nakoming van de vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Na die mededeling is de pandhouder onder voorwaarden ook bevoegd tot opzegging (artikel 3:246 lid 2 BW). Andere schuldeisersbevoegdheden met betrekking tot de vordering kent de wet de pandhouder niet toe, zodat moet worden aangenomen dat deze bij de pandgever blijven rusten, ondanks het feit dat uitoefening van die bevoegdheden gevolgen voor de vordering heeft of kan hebben (vgl. HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:415). 11.4.4.In het onderhavige geval is aan de zoon mededeling gedaan van het pandrecht in de achterstellingsakte van 29 januari 2009 (zie r.o. 11.1 onder h). Gelet hierop is IFMN als pandhouder op grond van artikel 3:246 lid 1 BW bevoegd om in en buiten rechte nakoming te eisen van alle vorderingen van de ouders op de zoon en betalingen in ontvangst te nemen. De ouders kunnen deze bevoegdheden ingevolge artikel 3:246 lid 4 BW slechts uitoefenen indien zij daartoe toestemming van IFMN of machtiging van de kantonrechter hebben verkregen. Anders dan de ouders betogen, geldt dit toestemmingsvereiste ook als er geen sprake is van verzuim.
11.4.5.De ouders hebben echter geen toestemming van IFMN of een vervangende machtiging van de kantonrechter verkregen, zodat de ouders niet bevoegd zijn om betaling van hun vorderingen op de zoon te vorderen. Het hof zal daarom de vorderingen van de ouders onder IV en V afwijzen, alsmede het gedeelte van hun vordering onder III waarmee zij vorderen de zoon te veroordelen tot betaling van achterstallige aflossingstermijnen en rente. Nu de ouders geen betaling kunnen vorderen van hun vorderingen op de zoon, dient ook hun vordering onder VI te worden afgewezen waarmee zij een vergoeding vorderen voor de buitengerechtelijke kosten die zij hebben gemaakt ter incasso van hun vorderingen op de zoon. Bovendien valt een vordering van de ouders op de zoon tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten evenzeer onder het pandrecht van IFMN, zodat ook voor het vorderen van nakoming van deze vordering toestemming van IFMN of een vervangende machtiging van de kantonrechter is vereist.
11.4.6.Bij het voorgaande passeert het hof het door de ouders in hoger beroep bij akte van
4 november 2014 gedane aanbod om, voor het geval het hof toestemming noodzakelijk zou achten, de kantonrechter alsnog te verzoeken om een vervangende machtiging te verlenen. Het hof acht het in strijd met de eisen van een goede procesorde om de ouders in deze stand van de procedure in de gelegenheid te stellen om alsnog een dergelijk verzoek bij de kantonrechter in te dienen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de zoon niet alleen in zijn memorie van antwoord d.d. 23 september 2014 maar ook al in zijn conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie d.d. 10 april 2013 met een beroep op 3:246 lid 4 BW heeft aangevoerd dat de ouders bij gebreke van toestemming van IFMN of een vervangende machtiging van de kantonrechter niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen. Nu voorts zowel de vorderingen in eerste aanleg als die in hoger beroep deels strekken tot betaling door de zoon van de aan IFMN verpande vorderingen en de ouders naar het oordeel van het hof gezien artikel 3:246 lid 4 BW hadden moeten begrijpen dat voor deze vorderingen toestemming van IFMN of een vervangende machtiging van de kantonrechter was vereist en de ouders daarop in de processtukken ook zijn geattendeerd door de zoon, had het op de weg de ouders gelegen om in ieder geval ter gelegenheid van het nemen van hun memorie van grieven waarbij zij hun eis wijzigden, en zeker kort na de memorie van antwoord en dus ruimschoots voor het pleidooi d.d. 28 april 2015, de kantonrechter te verzoeken om een vervangende machtiging te verlenen. De ouders hebben dit echter nagelaten, terwijl zij geen feiten of omstandigheden hebben aangevoerd waaruit blijkt dat zij niet eerder een dergelijk verzoek bij de kantonrechter hadden kunnen indienen.
11.4.7.De ouders zijn wel bevoegd tot het instellen van de vorderingen onder I en II en het gedeelte van hun vordering onder III waarmee de ouders telkens een verklaring voor recht vorderen. Daartoe overweegt het hof het volgende. Het vorderen van een verklaring van recht valt naar de letter van de wet niet onder het eisen van nakoming van de verpande vordering zoals bedoeld in artikel 3:246 lid 1 BW. Anders dan de zoon kennelijk betoogt, is het hof van oordeel dat dit artikellid niet zo ruim moet worden uitgelegd dat onder het eisen van nakoming van de verpande vordering ook valt het vorderen van een verklaring voor recht dat de schuldenaar deze vordering aan de pandgever moet voldoen. Daarbij betrekt het hof dat de hierboven genoemde wettelijke regeling, waarbij alleen de in artikel 3:246 lid 1 en lid 2 BW genoemde bevoegdheden overgaan naar de pandhouder als het pandrecht aan de schuldenaar wordt medegedeeld en alle overige schuldeisersbevoegdheden bij de pandgever blijven rusten, berusten op een bewuste keuze van de wetgever (vgl. het hierboven in r.o. 11.4.3 genoemde arrest van de Hoge Raad).
Het voorgaande brengt mee dat de ouders geen toestemming van IFMN of een vervangende machtiging van de kantonrechter nodig hebben voor het vorderen van de onderhavige verklaringen voor recht. Uiteraard hebben de ouders deze toestemming of vervangende machtiging wel nodig als zij op basis van de gevorderde verklaringen voor recht, indien deze zouden worden toegewezen, alsnog in of buiten rechte nakoming van hun vorderingen op de zoon zouden willen eisen of betalingen in ontvangst zouden willen nemen.