In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een artiest die in 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) heeft ontvangen. De artiest, die optreedt in een duo, heeft met zijn opdrachtgevers, voornamelijk grote zorginstellingen, nettoloonafspraken gemaakt en schriftelijke overeenkomsten gesloten waarin is vastgelegd dat de opdrachtgevers verantwoordelijk zijn voor het afdragen van loonheffingen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de loonheffing gecorrigeerd en de artiest heeft bezwaar gemaakt, wat leidde tot een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant die de aanslag verminderde. De artiest heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelt dat hij te goeder trouw was en recht heeft op verrekening van de niet ingehouden loonheffing. Het Hof oordeelt dat de artiest niet aannemelijk heeft gemaakt dat de opdrachtgevers de loonheffing hebben ingehouden, maar dat hij te goeder trouw mocht menen dat dit wel het geval was. Het Hof verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de inspecteur, en stelt de aanslag vast op een belastbaar inkomen van € 11.964 met een te verrekenen loonbelasting van € 9.371. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de artiest.