ECLI:NL:GHSHE:2015:2281

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
HD 200.132.499_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onbetaalde facturen van accountantskantoor met afwijzing van vordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door Accountants B.V. tegen Holding B.V. over onbetaalde facturen. Accountants B.V. heeft in 2009 en 2010 accountancy werkzaamheden verricht voor Holding B.V. en heeft twee facturen, gedateerd 30 december 2010, ter waarde van respectievelijk € 7.121,97 en € 7.705,25, verzonden. Holding B.V. heeft deze facturen echter niet betaald. In eerste aanleg heeft de kantonrechter in Eindhoven de vordering van Accountants B.V. afgewezen, omdat zij niet in staat was om bruikbare antwoorden te geven op vragen die door de kantonrechter waren gesteld. In hoger beroep heeft Accountants B.V. veel bijlagen overgelegd, maar het hof heeft vastgesteld dat er geen antwoorden op de gestelde vragen in de processtukken te vinden zijn. Het hof heeft de grieven van Accountants B.V. verworpen en het eindvonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij Accountants B.V. is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en onderbouwde processtukken in civiele procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.132.499/01
arrest van 23 juni 2015
in de zaak van
[Accountants] Accountants B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. E.H.C.K. Reijans te Echt,
tegen:
[Holding] Holding B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. G. te Biesebeek te Helmond,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 april 2013 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter in Eindhoven (rechtbank Oost-Brabant) gewezen vonnis van 10 januari 2013 tussen appellante - [appellante] - als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en geïntimeerde – [geïntimeerde] - als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 785931/rolnummer 11/10211)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 16 augustus 2012.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 8 april 2013;
- de memorie van grieven van [appellante] van 17 december 2013 met producties;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 1 april 2014;
- de akte van [appellante] van 13 mei 2014 met producties en eiswijziging;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 10 juni 2014 houdende bezwaar.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. Bij akte van 13 mei 2014 heeft [appellante] onder meer een productie II willen overleggen; deze productie is evenwel op de rol geweigerd zodat deze geen deel uitmaakt van de gedingstukken.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de twee grieven van [appellante] verwijst het hof naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1
In deze procedure stelt [appellante] dat zij in 2009 en 2010 in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] accountancy werkzaamheden heeft uitgevoerd. In verband daarmee heeft zij [geïntimeerde] (onder meer) twee facturen toegestuurd, beide gedateerd 30 december 2010, ten bedrage van respectievelijk 7.121,97 en € 7.705,25. [geïntimeerde] heeft deze facturen niet betaald. In eerste aanleg vorderde [appellante] in conventie veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van deze twee facturen, in totaal € 14.827,22 met rente en € 1.482,72 aan buitengerechtelijke incassokosten. [geïntimeerde] heeft deze vordering bestreden. Volgens [geïntimeerde] is zij [appellante] niets meer verschuldigd. In reconventie heeft [geïntimeerde] vanwege extra accountantskosten een bedrag van € 3.355,50 en vanwege onderzoekskosten (bureau Summa) een bedrag van € 571,20 gevorderd. Deze vordering heeft [appellante] op haar beurt bestreden.
4.2
Bij tussenvonnis van 16 augustus 2012 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellante] mede met het oog op de verweren van [geïntimeerde] een antwoord dient te geven op de volgende vragen:
Welke werkzaamheden vallen precies onder de vaste prijsafspraak van 30 april 2009 die zij als productie 3 bij repliek óverlegt? De bewuste brief vermeldt dat niet en onduidelijk is of de omschrijving op pagina 4, derde alinea van onder van productie V van het eigen commentaar toereikend is.
Bij dagvaarding worden de twee facturen overgelegd waarom het geding gaat, nrs -3001 en -3005. Daarin worden à raison van € 4.580,= werkzaamheden gedeclareerd waarboven staat dat ze onder de vaste prijsafspraak vallen. Waarom worden die dan toch gedeclareerd?
Kunt u toelichten wat in de declaratie -3005 onder A wordt uitgelegd?
Beide declaraties bevatten werkzaamheden die niet onder de vaste prijs vallen. Kunt u dit uitleggen?
Het commentaar op het Summa-onderzoek is beter te begrijpen als gericht wordt uitgelegd wat het verschil is tussen ‘matching’ en registratie per transactie.
Bij eindvonnis van 10 januari 2013 heeft de kantonrechter aangegeven dat [appellante] hierop bij akte antwoord heeft gegeven maar dat hij er niet in is geslaagd in dat stuk bruikbare antwoorden op die vragen te vinden (r.o. 2.2.), zodat [appellante] de kantonrechter niet in staat heeft gesteld haar vordering te beoordelen (r.o. 2.3.) en deze daarom wordt afgewezen. De vordering van [geïntimeerde] in reconventie is als onvoldoende onderbouwd eveneens afgewezen. [appellante] is veroordeeld in de kosten in conventie, [geïntimeerde] in de kosten in reconventie.
4.3
Grief I van [appellante] richt zich tegen de hiervoor aangehaalde rechtsoverwegingen 2.2. en 2.3. van het eindvonnis van 10 januari 2013 en grief II tegen de daarin opgenomen proceskostenveroordeling in conventie. Tegen de afwijzing van haar reconventionele vordering is door [geïntimeerde] niet (incidenteel) geappelleerd zodat die vordering verder niet meer aan de orde is.
4.4
[appellante] heeft niet aangevoerd dat haar hoger beroep zich mede uitstrekt tot het tussenvonnis van 16 augustus 2012 en geen grieven gericht tegen de vragen die de kantonrechter daarin aan [appellante] heeft voorgelegd, zodat deze ook het hof vooralsnog tot uitgangspunt strekken. Het hof is het met de kantonrechter eens dat in de stukken van [appellante] naar aanleiding van het tussenvonnis geen bruikbare antwoorden op de haar gestelde vragen zijn te vinden. In haar toelichting op grief I stelt [appellante] dat in haar akte wel degelijk bruikbare antwoorden waren te vinden, maar zij laat na dit ook concreet aan te geven, zodat deze grief in zoverre wordt verworpen.
4.5
Vervolgens dient aan de orde te komen of en in hoeverre [appellante] deze omissie in hoger beroep heeft hersteld. In haar toelichting op grief I worden door [appellante] enkele stellingen over haar werkwijze naar voren gebracht die niet rechtstreeks in verband zijn te brengen met de vragen zoals deze aan haar zijn voorgelegd en waarbij telkens wordt aangegeven dat een en ander nader zal worden toegelicht/onderbouwd. Een dergelijke toelichting is in de memorie van grieven evenwel niet te vinden, terwijl daarin evenmin precies wordt aangegeven waar in de door [appellante] overgelegde producties die antwoorden wel te vinden zouden zijn. [appellante] volstaat met het verwijzen naar door haar overgelegde rapporten en andere producties. [geïntimeerde] maakt bezwaar tegen die aanpak.
4.6
In het algemeen heeft te gelden dat een dergelijke werkwijze niet voldoende is om hetgeen in die producties aan stellingen en feiten is te vinden te beschouwen als aangevoerd in het geding waarin dat overleggen heeft plaatsgevonden. Het kan dus ook niet in aanmerking genomen worden als mede aan het in dat geding gevorderde of aan het daarin gevoerde verweer ten grondslag gelegd. De partij die zulke stellingen en feiten wil inroepen, dient dit op een zodanige wijze te doen dat dat voor de rechter en de wederpartij duidelijk is (HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810,en ook HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE7201). Grieven en hetgeen daaraan ten grondslag wordt gelegd dienen voor de wederpartij voldoende kenbaar in de procedure naar voren te worden gebracht (HR 6 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6231). Gesteld noch gebleken is dat in casu een uitzondering op deze uitgangspunten aan de orde is, zodat deze ook in dit geval gehanteerd dienen te worden.
4.7
Hiervan uitgaande stelt het hof vast dat [appellante] bedoelde omissie in hoger beroep niet heeft hersteld, zodat ook in hoger beroep heeft te gelden dat [appellante] haar vordering, gelet ook op de gemotiveerde en gedetailleerde betwisting daarvan door [geïntimeerde], niet voldoende heeft onderbouwd zodat deze reeds om die reden niet voor toewijzing in aanmerking komt. Aan bewijslevering als door [appellante] aangeboden komt het hof dan ook niet toe. Grief I wordt ook voor het overige verworpen.
4.8
De eiswijziging in hoger beroep betreft de kosten van rapporten die [appellante] ter onderbouwing van haar vordering heeft laten opstellen. Deze kosten komen eerst aan de orde indien de vordering van [appellante] betreffende haar facturen van 30 december 2010 geheel of gedeeltelijk voor toewijzing in aanmerking zouden komen. Dat is niet het geval, zodat de kosten die [appellante] in dat verband stelt te hebben gemaakt geen bespreking behoeven. Dat geldt ook voor het bezwaar van [geïntimeerde] tegen deze eiswijziging nu zij daarbij verder geen belang heeft; de vermeerderde eis is toch niet toewijsbaar.
4.9
Grief II betreft de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in conventie. Deze grief heeft naast de eerste grief geen zelfstandige betekenis zodat deze eveneens wordt verworpen.
4.1
[appellante] verlangt in het petitum van haar memorie van grieven opnieuw afwijzing van de afgewezen reconventionele vordering van [geïntimeerde]. Dat kan niet.
4.11
Nu beide grieven zijn verworpen, wordt het eindvonnis van 10 januari 2013 bekrachtigd met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis van 10 januari 2013 waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.862,= aan vast recht en op € 1.737,= aan salaris advocaat, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 juni 2015.
griffier rolraadsheer