ECLI:NL:GHSHE:2015:2211

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 juni 2015
Publicatiedatum
19 juni 2015
Zaaknummer
14-00543
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vastgestelde WOZ-waarde en de eigenwoningwaarde in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning van belanghebbende voor het jaar 2010. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) die was opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De WOZ-waarde was vastgesteld op € 442.000, maar belanghebbende stelde dat deze waarde niet correct was en dat de Inspecteur de in een eerder compromis vastgestelde waarde van € 90.756 moest hanteren.

Het Hof oordeelde dat de belastingrechter gebonden is aan de vastgestelde WOZ-waarde zoals vastgelegd in artikel 3.112 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De rechtbank had eerder overwogen dat de Inspecteur terecht de WOZ-waarde had gehanteerd bij het opleggen van de aanslag. Belanghebbende voerde aan dat de Inspecteur en de belastingrechter een zelfstandige bevoegdheid hebben om de waarde van de woning vast te stellen, maar het Hof verwierp deze stelling. Het Hof benadrukte dat de wetgever in artikel 3.112 expliciet heeft bepaald dat geschillen over de waarde van een woning in een beroepsprocedure tegen de WOZ-beschikking moeten worden beslecht.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Inspecteur niet verplicht was om de juistheid van de WOZ-waarde zelfstandig te toetsen. De belanghebbende had de mogelijkheid om de WOZ-waarde aan te vechten, maar had dit niet gedaan. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de beslissing van de rechtbank werd bevestigd. Het Hof achtte geen termen aanwezig voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00543
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 april 2014, nummer AWB 13/6128 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst Oost Brabant/ Kantoor Eindhoven
hierna: de Inspecteur,

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd onder nummer [aanslagnummer], welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 7 mei 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], echtgenoot van belanghebbende, optredende als haar gemachtigde, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B].
1.5.
Het Hof heeft het onderzoek gesloten.
1.6.
Van deze zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning [a-straat] 22 b te [woonplaats] (de woning). De woning vormt voor haar een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
2.2.
Met dagtekening 23 mei 2002 heeft de gemeente [C] aan gemachtigde een brief gezonden met, voor zover van belang, de volgende inhoud:
“Ten eerste wens ik u, namens de Gemeente [C] excuses aan te bieden voor de incorrecte afhandeling van uw bezwaarschriften in bovenvermelde kwestie.
Uit diverse stukken, alsmede in het persoonlijk gesprek dat u met de heer [D] heeft gehad, is gebleken dat de waardevaststelling van uw object, [a-straat] 22 b te [woonplaats], vanaf 1-1-1989 tot en met heden niet correct is geweest.
Dientengevolge heeft de Gemeente [C], na ampel beraad besloten u het navolgende compromis aan te bieden.
 De WOZ-waarde over het tijdvak 1-1-2001 t/m 31-12-2004 wordt vastgesteld op € 90.756,-- (ƒ 200.000,--).
 De WOZ-waarde over het tijdvak 1-1-1997 t/m 31-12-2000 wordt vastgesteld op € 90.756,-- (ƒ 200.000,--).
(…)”
2.3.
De reden voor het aangeboden compromis was dat belanghebbende en haar echtgenoot veel overlast ondervonden van de aanleg van de A2.
2.4.
Voor de tijdvakken na het jaar 2004 heeft de Heffingsambtenaar van de gemeente [C] niet langer de in het compromis genoemde waarde gehanteerd, maar, naar het Hof begrijpt, de waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) juncto artikel 4 Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken voor woningen: de vergelijkingsmethode.
2.5.
Voor het onderhavige jaar is de waarde aldus vastgesteld op een bedrag van € 442.000. Deze waarde staat onherroepelijk vast. Belanghebbende heeft bij het doen van de aangifte IB/PVV echter de in het compromis vermelde waarde van € 90.756 gehanteerd. De Inspecteur heeft de aangifte op dit punt gecorrigeerd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag terecht de onherroepelijk vastgestelde WOZ-waarde van € 442.000 heeft gehanteerd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur beantwoordt de vraag bevestigend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij deze gronden nader toegelicht, maar geen nieuwe gronden aangevoerd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag, waarbij voor de eigen woningregeling een waarde van € 90.756 moet worden gehanteerd. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft overwogen:
2.3.
Op grond van artikel 3.112, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is de eigenwoningwaarde de volgens hoofdstuk IV van de Wet
waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) voor die woning vastgestelde waarde voor het kalenderjaar (hierna: de WOZ-waarde). Ingevolge artikel 20 van de Wet WOZ wordt de WOZ-waarde bij bezwaar vatbare beschikking vastgesteld door de in artikel 1, tweede lid van die Wet bedoelde ambtenaar van de gemeente waarin de onroerende zaak is gelegen. Vast staat dat de WOZ-waarde voor 2010 door de gemeente [C] bij beschikking is vastgesteld op € 442.000. De inspecteur is bij het opleggen van de aanslag dan ook terecht uitgegaan van een eigenwoningwaarde van 442.000.
2.4.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur zich moet vergewissen van de juistheid van de door de gemeente vastgestelde WOZ-waarde, nu ook de inspecteur de beschikking heeft over de overeenkomst die belanghebbende in 2002 met de gemeente [C] heeft gesloten. De rechtbank verwerpt deze stelling. In artikel 3.112 van de Wet IB 2001 is vastgelegd dat de eigenwoningwaarde voor de toepassing van het eigenwoningforfait wordt gesteld op de WOZ-waarde. De inspecteur is derhalve op grond van de wet gehouden de eigenwoningwaarde vast te stellen op de WOZ-waarde. Het staat de inspecteur niet vrij en er is ook geen geschreven of ongeschreven rechtsregel die de inspecteur ertoe verplicht om zelfstandig de juistheid van de door de gemeente vastgestelde WOZ-waarde te toetsen. Het is aan belanghebbende om de juistheid van de door de gemeente vastgestelde WOZ-waarde te bestrijden door middel van bezwaar en eventueel beroep tegen de WOZ-beschikking. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de WOZ-waarde met betrekking tot het jaar 2010 is vastgesteld op € 442.000, is de inspecteur terecht uitgegaan van die waarde. (…)
4.2.
De hierboven geciteerde overwegingen van de Rechtbank zijn juist. Het Hof neemt deze over en maakt deze tot de zijne.
4.3.
Belanghebbende bestrijdt de overwegingen van de Rechtbank. Hij stelt (i) dat de Inspecteur en de belastingrechter een zelfstandige bevoegdheid (en dus verplichting) hebben om de waarde van de woning vast te stellen, (ii) dat artikel 3.112 van de wet IB 2001 niet zou gelden, omdat belanghebbende een overeenkomst heeft met de gemeente en (iii) dat niet relevant is dat een afzonderlijke rechtsgang tegen de WOZ-beschikking openstaat, omdat de rechter belanghebbendes standpunt in die rechtsgang in het verleden reeds heeft afgewezen en daarmee de rechtsgeldigheid van de overeenkomst met de gemeente heeft miskend. De uitspraak van die rechter is derhalve, aldus belanghebbende, onrechtmatig. Daarom moet de rechter die over de inkomstenbelasting oordeelt, zijn eigen oordeel vellen, anders zouden rechters elkaars onrechtmatige oordelen overnemen.
4.4.
Als uitgangspunt geldt inderdaad, dat de inspecteur over een aan hem voorgelegde zaak zelfstandig dient te beslissen. Hij is daarbij, in principe, niet gebonden aan beslissingen van andere bestuursorganen. Iets soortgelijks geldt voor de rechter; ook die beslist zelfstandig over de aan hem voorgelegde zaak, zonder gebondenheid aan beslissingen van andere rechters. Op dit uitgangspunt bestaan echter uitzonderingen. De wetgever heeft zo’n uitzondering expliciet gemaakt in artikel 3.112 van de Wet IB 2001. Doel van dat artikel is dat geschillen over de waarde van een woning worden beslecht in een tegen de WOZ-beschikking gerichte beroepsprocedure. De uitkomst van die procedure is vervolgens beslissend voor alle wetten waarin de WOZ-waarde van de woning wordt gehanteerd. Dat betekent dat alle voor de uitvoering van die wetten verantwoordelijk bestuursorganen, waaronder de inspecteur inkomstenbelasting, en alle daarover beslissende rechters, waaronder de belastingrechter, aan die waarde gebonden zijn. Kortom, noch de Inspecteur, noch het Hof, hebben de vrijheid om van de onherroepelijk vastgestelde WOZ-waarde af te wijken.
4.5.
Belanghebbendes stellingen miskennen alle de betekenis en de werking van artikel 3.112 Wet IB 2001 en falen daarom.
4.6.
Belanghebbende heeft voorts gesteld, als het Hof haar goed begrijpt, dat op deze manier een lacune in de rechtsbescherming zou ontstaan. De rechter die over de WOZ-beschikking beslist, hanteert, zo stelt belanghebbende, slechts een beperkt toetsingskader. Dat toetsingskader zou het niet mogelijk maken dat de rechter rekening houdt met afspraken die belanghebbende met de gemeente heeft gemaakt, de overlast die zij en haar echtgenoot hebben ondervonden, de rechtmatigheid van het opzeggen van de overeenkomst en dergelijke factoren.
4.7.
Ook deze stelling faalt. De rechter die beslist over de WOZ-beschikking heeft de vrijheid rekening te houden met alle door belanghebbende genoemde omstandigheden. Indien de rechter aan die omstandigheden niet het gewicht of de betekenis toekent die belanghebbende verdedigt, maakt dat de rechterlijke uitspraak niet onrechtmatig.
Slotsom
4.8.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. De beslissing van de Rechtbank zal worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig te gelasten dat het griffierecht aan belanghebbende zal worden vergoed of teruggegeven.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 19 juni 2015 door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.