In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een BV, tegen een naheffingsaanslag in de belasting voor personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die is opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had in 2007 een bestelauto zonder BPM geïmporteerd en deze in 2012 omgebouwd tot een personenauto. De aangifte van BPM werd gedaan in 2012, waarna in 2013 een nieuw kenteken werd afgegeven. De Inspecteur berekende de BPM op basis van artikel 10c van de Wet BPM, met toepassing van een forfaitaire tabel voor afschrijving. Het Hof oordeelt dat de ombouw van de bestelauto tot personenauto een binnenlandse aangelegenheid is, waardoor geen toetsing aan artikel 110 VWEU plaatsvindt. Het Hof stelt vast dat er geen hogere belasting is ten opzichte van gelijksoortige nationale producten. Belanghebbende kan echter wel een beroep doen op artikel 10b van de Wet BPM, omdat de tekst van deze bepaling niet beperkt is tot de invoer van gebruikte auto’s. Het Hof concludeert dat het tarief van 2009 gunstiger is dan dat van 2007, waardoor de naheffingsaanslag moet worden verminderd. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, en de naheffingsaanslag wordt verlaagd tot € 5.650. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.