ECLI:NL:GHSHE:2015:2125

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juni 2015
Publicatiedatum
12 juni 2015
Zaaknummer
14-00601
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM na ombouw bestelauto tot personenauto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een BV, tegen een naheffingsaanslag in de belasting voor personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die is opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had in 2007 een bestelauto zonder BPM geïmporteerd en deze in 2012 omgebouwd tot een personenauto. De aangifte van BPM werd gedaan in 2012, waarna in 2013 een nieuw kenteken werd afgegeven. De Inspecteur berekende de BPM op basis van artikel 10c van de Wet BPM, met toepassing van een forfaitaire tabel voor afschrijving. Het Hof oordeelt dat de ombouw van de bestelauto tot personenauto een binnenlandse aangelegenheid is, waardoor geen toetsing aan artikel 110 VWEU plaatsvindt. Het Hof stelt vast dat er geen hogere belasting is ten opzichte van gelijksoortige nationale producten. Belanghebbende kan echter wel een beroep doen op artikel 10b van de Wet BPM, omdat de tekst van deze bepaling niet beperkt is tot de invoer van gebruikte auto’s. Het Hof concludeert dat het tarief van 2009 gunstiger is dan dat van 2007, waardoor de naheffingsaanslag moet worden verminderd. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, en de naheffingsaanslag wordt verlaagd tot € 5.650. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00601
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: belanghebbende,
en het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Doetinchem,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 juni 2014, nummer AWB 13/3674, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag in de belasting voor personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 6.943 aan belasting.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de naheffingsaanslag verminderd tot een ten bedrage van € 6.800 aan belasting en een kostenvergoeding aangekondigd. Bij separate brief van 17 juni 2013 is een vergoeding voor kosten van de bezwaarfase toegekend van € 117,50.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het de vergoeding van kosten van de bezwaarfase betreft, het besluit tot vergoeding van kosten van de bezwaarfase vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 730, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 318 aan deze te vergoeden.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 493.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting een nieuwe machtiging ingediend. Een afschrift daarvan is verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 15 april 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], adviseur te [B], als gemachtigde van belanghebbende, ter bijstand vergezeld van de heer [C] en van de heer [D], alsmede, namens de Inspecteur, de heer [E] en de heer [F].
1.7.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage (factuur van de heer [D]).
1.8.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft op 11 september 2012 aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie in het kentekenregister van een personenauto [G] met identificatienummer [nummer] (hierna: de auto) in verband met de ombouw van de auto tot personenauto. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 1.356 voldaan.
2.2.
De auto is in 2007 vanuit Oostenrijk in Nederland als (nieuwe) bestelauto ingevoerd. Omdat sprake was van een bestelauto, gold bij de registratie in Nederland een vrijstelling van BPM. De auto is in 2012 omgebouwd tot personenauto. De auto heeft een nieuw kenteken gekregen en de registratie heeft plaatsgevonden op 7 januari 2013.
2.3.
Belanghebbende heeft de verschuldigde BPM berekend met gebruik van een taxatierapport, met toepassing van het tarief 2007. De berekening is als volgt:
Historische nieuwprijs
116.618
Netto catalogusprijs
70.859
Huidige handelswaarde
4.842
Afschrijving
111.776
Afschrijvingspercentage
95,8%
Bruto BPM (tarief 2007)
32.396
Afschrijving (95,8%) -/-
30.94
Te betalen BPM
1.356
2.4.
De Inspecteur heeft verschuldigde BPM berekend met toepassing van artikel 10c van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) en de tabel van artikel 8 Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Uitv.reg. BPM), met toepassing van het tarief 2007. De berekening is als volgt:
Netto catalogusprijs
70.859
Bruto BPM (tarief 2007)
32.896
Forfaitaire afschrijving (74,744%) -/-
24.588
Verschuldigde BPM
8.308
Op aangifte voldaan -/-
1.365
Na te heffen BPM
6.943
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bedrag van de bruto BPM verminderd met € 600 vanwege de aanwezigheid van een roetfilter. Dit leidde tot een bedrag aan verschuldigde BPM van € 8.156 en vermindering van de naheffingsaanslag met € 143 tot € 6.800.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Principaal hoger beroep
I. Is de wettelijke regeling van artikel 10c van de Wet BPM in strijd met artikel 110 VWEU?
II. Is artikel 10b van de Wet BPM van toepassing?
III. Heeft de Rechtbank ten onrechte een factor 0,5 toegepast voor de vergoeding van de proceskosten bij de Rechtbank?
Incidenteel hoger beroep
IV. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de kosten van bezwaar en zo ja, heeft de Rechtbank terecht een wegingsfactor van 1 toegepast?
V. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van proceskosten in de beroepsfase, en zo ja, heeft de Rechtbank dan terecht een wegingsfactor van 0,5 toegepast?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Voor wat betreft de beantwoording van de vragen III en V is belanghebbende van mening dat de Rechtbank een wegingsfactor 1 in aanmerking had moeten nemen en is de Inspecteur van mening dat de Rechtbank geen vergoeding in aanmerking had moeten nemen. Indien het Hof van oordeel is dat wel een vergoeding dient te worden toegekend, dan, zo begrijpt het Hof de Inspecteur, dient een lagere wegingsfactor toegepast te worden.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben partijen, kort samengevat, het volgende toegevoegd:
Belanghebbende:
Door de combinatie van artikel 13a en 10c van de Wet BPM ontstaat een andere situatie dan bij een binnenlandse situatie. Er is sprake van strijd met artikel 110 VWEU.
Inspecteur:
Het belastbare feit is de ombouw. Het is een binnenlandse aangelegenheid en aan artikel 110 VWEU wordt niet toegekomen.
Artikel 10b van de Wet BPM is niet van toepassing. Dat artikel kent zijn oorsprong in de rechtspraak over artikel 110 VWEU. Er is geen discriminatoir element in artikel 10c van de Wet BPM.
Het belastbaar feit heeft in 2013 plaatsgevonden, zodat ook het tarief 2013 moet worden toegepast, en derhalve niet het tarief 2012 dat ik heb toegepast.
In het incidenteel hoger beroep heb ik het standpunt ingenomen dat voor de berekening van de vergoeding van de kosten in de bezwaar- en beroepsfase het tarief voor het jaar 2013 toegepast had moeten worden. Mijn standpunt is achterhaald door de jurisprudentie. De Rechtbank heeft terecht de waarde van 2014 toegepast.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag, subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag met een bedrag van € 1.288 en vergoeding van de proceskosten bij de Rechtbank en het Hof, waarbij uit wordt gegaan van een wegingsfactor 1. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor wat betreft de veroordeling tot vergoeding van de kosten van bezwaar en gehele ongegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Is artikel 10c van de Wet BPM in strijd met artikel 110 VWEU?
4.1.
Artikel 1, derde lid, van de Wet BPM bepaalt:
“Ingeval een geregistreerd motorrijtuig zodanig wordt veranderd dat het de hoedanigheid verkrijgt van een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto, is de belasting verschuldigd ter zake van de registratie als personenauto, als motorrijwiel of als bestelauto dan wel, indien geen nieuw kenteken wordt opgegeven, ter zake van de aanvang van het gebruik als personenauto, motorrijwiel of bestelauto in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994.”
4.2.
Aangezien de auto een nieuw kenteken heeft gekregen, is het belastbare feit de registratie als personenauto. Dit belastbare feit heeft zich voorgedaan in 2013.
4.3.
Artikel 10c, eerste lid, van de Wet BPM bepaalt:
“Indien voor een gebruikt geregistreerd motorrijtuig de belasting is verschuldigd ingevolge artikel 1, derde lid, wordt, in afwijking van artikel 10, tweede lid, de vermindering, bedoeld in artikel 10, eerste lid, vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 10, zesde lid.”
4.4.
Artikel 10, zesde lid, van de Wet BPM bepaalt:
“In afwijking van het tweede lid wordt de vermindering vastgesteld aan de hand van een bij ministeriële regeling vast te stellen tabel, indien daarop een beroep wordt gedaan in het aangiftebiljet.”
4.5.
De in artikel 10, zesde lid, van de Wet BPM bedoelde tabel is neergelegd in artikel 8, zesde lid, van de Uitv.reg. BPM.
4.6.
Belanghebbende stelt dat de regeling van artikel 10c van de Wet BPM in strijd is met artikel 110 VWEU, en dat zij de afschrijving mag berekenen op basis van de werkelijke waarde van de auto in plaats van de forfaitaire tabel. Volgens belanghebbende is er geen sprake van een binnenlandse situatie, aangezien de auto is gefabriceerd in Oostenrijk en voorts er niet eerder sprake is geweest van een belastbaar feit aangezien ten tijde van de invoer een vrijstelling van toepassing was.
4.7.
Het Hof is – evenals de Rechtbank – van oordeel dat sprake is van een puur binnenlandse aangelegenheid. Er is sprake van een ombouw van een in Nederland geregistreerde bestelauto tot een personenauto. Het Hof is bovendien van oordeel dat geen sprake is van een hogere belasting ten opzichte van de belasting op gelijksoortige nationale producten. Immers, voor alle bestelauto’s die worden omgebouwd tot een personenauto en waarvoor een nieuw kenteken wordt afgegeven, zijn dezelfde wettelijke bepalingen van toepassing en leidt dit tot een zelfde heffing als in het onderhavige geval. Indien op een eerder moment ter zake van de registratie als bestelauto heffing heeft plaatsgevonden, kan die heffing worden verrekend met de onderhavige heffing (artikel 10c, derde en vierde lid, van de Wet BPM). Per saldo leidt dat niet tot een lagere heffing dan in het onderhavige geval.
Het Hof acht de eerste grief van belanghebbende ongegrond.
Is artikel 10b van de Wet BPM van toepassing?
4.8.
Belanghebbende heeft voorts een beroep gedaan op artikel 10b van de Wet BPM en gesteld dat toepassing van het tarief 2009 gunstiger is dan toepassing van het tarief 2007 dan wel 2013.
4.9.
In artikel 10b, eerste lid, van de Wet BPM (tekst: 2013) is bepaald:
“Indien het bedrag van de belasting op enig tijdstip sinds eerste ingebruikneming van een gebruikt motorrijtuig, ingevolge de wettelijke bepalingen met betrekking tot de maatstaf van heffing en het tarief zoals die op dat tijdstip golden, lager is dan het bedrag van de belasting ingevolge artikel 9, na toepassing van artikel 9b, kan, in afwijking van artikel 10, eerste lid, dat lagere bedrag aan belasting worden toegepast.”
4.10.
Het Hof is – anders dan de Rechtbank – van oordeel dat belanghebbende terecht een beroep doet op artikel 10b van de Wet BPM. Weliswaar is de aanleiding voor de invoering van artikel 10b van de Wet BPM gelegen in de situatie van invoer van gebruikte auto’s, maar de tekst van deze bepaling is daar niet toe beperkt. Ook in de wetsgeschiedenis zijn onvoldoende aangrijpingspunten te vinden voor een beperking van de toepassing van deze bepaling zoals door de Inspecteur wordt verdedigd.
4.11.
Belanghebbende heeft voor dat geval gesteld, en de Inspecteur heeft dat niet bestreden, dat de bruto BPM uitgaande van het tarief 2009 moet worden vastgesteld op € 29.709,60. Zoals de Rechtbank terecht heeft geoordeeld bedraagt het afschrijvingspercentage (uitgaande van een registratie op 7 januari 2013) volgens de tabel van artikel 8, vijfde lid, Uitv.reg. BPM 76,416%. Dit betekent dat de verschuldigde BPM € 29.709 x (1 – 0,76416) = € 7.006 bedraagt. Na vermindering met het op aangifte voldane bedrag aan belasting resteert een bedrag van € 5.650. Het hoger beroep is derhalve gegrond.
Kosten van de bezwaarfase
4.12.
De Rechtbank heeft de vergoeding voor de kosten van bezwaar gesteld op € 243, waarbij de Rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor van 1 in plaats van de door de Inspecteur gehanteerde factor 0,5.
4.13.
De Inspecteur heeft in incidenteel hoger beroep dit oordeel van de Rechtbank bestreden, aangezien de Rechtbank heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag door de toepassing van het tarief 2007 te laag is en de Rechtbank daaraan de gevolgtrekking had moeten verbinden dat ten onrechte een vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase is toegekend en dat om die reden ook geen grond bestaat voor een verhoging van die vergoeding, aldus de Inspecteur.
4.14.
Aangezien het Hof – zoals volgt uit het onder 4.10 en 4.11 overwogene – anders dan de Rechtbank van oordeel is dat de naheffingsaanslag te hoog is, faalt deze grief.
Slotsom
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat het incidentele hoger beroep ongegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank vernietigen voor zover de Rechtbank het beroep voor het overige ongegrond heeft verklaard, het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en de naheffingsaanslag verminderen tot een bedrag van € 5.650.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 493 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.18.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), op 2 (punten) x € 490 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 980 voor de procedure bij de Rechtbank, en op 3 (punten) x € 490 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.470, te verhogen met de kosten voor het inschakelen van een deskundige van € 162,80, die ter zitting mede het woord heeft gevoerd. De door deze deskundige overgelegde factuur is als zodanig niet door de Inspecteur bestreden en het Hof acht deze kosten redelijk.
4.19.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
4.20.
Voor zover de Inspecteur stelt dat de Rechtbank had moeten uitgaan van een andere wegingsfactor omdat verschillende zaken van gemachtigde ter zitting zijn behandeld, verwerpt het Hof dit standpunt. Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling betreft slechts de onderhavige zaak. Het enkele feit dat op de zittingsdag meer zaken van dezelfde gemachtigde zijn behandeld, vormt als zodanig geen reden om op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit af te wijken van de hoofdregel van het eerste lid van dit artikel.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de kosten van de bezwaarfase en de beslissing omtrent het griffierecht;
  • verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
  • verklaart het bezwaar van belanghebbende gegrond;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 5.650;
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 493 vergoedt, en
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 2.612,80.
Aldus gedaan op 12 juni 2015 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J. Swinkels en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.