ECLI:NL:GHSHE:2015:210

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
HD 200.128.372_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over het recht van buurweg tussen buren met betrekking tot een strook grond

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep met betrekking tot het recht van buurweg tussen twee buren. De appellanten, een man en een vrouw, hebben in eerste aanleg verloren van de geïntimeerden, ook een man en een vrouw, en hebben tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. De zaak betreft een strook grond die grotendeels eigendom is van de geïntimeerden en deels van de appellanten. Het hof heeft in een eerder tussenarrest vastgesteld dat de strook grond tussen de woningen van partijen grotendeels eigendom is van de appellanten, en dat deze strook, aangeduid als de oprit, breed genoeg is voor een auto.

Tijdens de comparitie hebben partijen hun standpunten toegelicht. De geïntimeerden stelden dat de appellanten en hun voorgangers hebben gedoogd dat de oprit als toegang tot hun achtertuin werd gebruikt. Het hof oordeelt echter dat uit het enkele gedogen van het gebruik van de oprit door de bewoners van het perceel van de geïntimeerden niet kan worden afgeleid dat er een recht van buurweg is ontstaan. Het hof concludeert dat het recht van buurweg pas kan zijn ontstaan nadat de geïntimeerden eigenaar werden van hun perceel in 1986, en dat er geen bewijs is dat de appellanten ooit hebben ingestemd met een dergelijk recht.

Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de geïntimeerden af. De geïntimeerden worden veroordeeld tot terugbetaling van de kosten die de appellanten hebben gemaakt ter uitvoering van het vernietigde vonnis, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep worden ook aan de zijde van de appellanten begroot. Het arrest is uitgesproken op 27 januari 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.128.372/01
arrest van 27 januari 2015
in de zaak van

1.[de man],wonende te [woonplaats],

2.
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. S.B.A. Lhachmi,
tegen

1.[de man],wonende te [woonplaats],

2.
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. R. Wouters,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 24 juni 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen vonnis van 13 februari 2013 tussen appellanten -hierna te noemen: [appellant] (in mannelijk enkelvoud)- als gedaagden en geïntimeerden -hierna te noemen: [geïntimeerde] (in mannelijk enkelvoud)- als eisers. Het hof zal de nummering van voormeld tussenarrest voortzetten.

6.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • het tussenarrest van 24 juni 2014, waarbij het hof een comparitie van partijen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 25 augustus 2014.
Na afloop van de comparitie hebben partijen arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

7.De beoordeling

7.1
Het hof heeft in het tussenarrest als tussen partijen vaststaand feit in r.o. 4.2 onder meer vermeld “
Tussen de woningen van partijen ligt een strook grond die grotendeels eigendom is van [geïntimeerde] en deels van [appellant]. De strook grond van [geïntimeerde] is onverhard en circa 90 cm breed.” Partijen hebben tijdens de comparitie verklaard, zoals ook is opgenomen in het door hen ondertekende proces-verbaal van comparitie, dat de bedoelde strook grond tussen hun woning grotendeels eigendom is van [appellant]. De strook grond die eigendom is van [appellant] is ongeveer 3,5 meter breed en bestraat en breed genoeg voor een auto.
Gelet hierop zal het hof in het hierna volgende niet langer uitgaan van het feit dat tussen de woningen van partijen een strook grond ligt die grotendeels eigendom is van [geïntimeerde] en deels van [appellant]. In plaats daarvan zal het hof van het volgende uitgaan: de bedoelde strook grond tussen de woning van [appellant] en de woning van [geïntimeerde] is grotendeels eigendom van [appellant]. Die strook van [appellant] is ongeveer 3,5 meter breed, is bestraat en is breed genoeg voor een auto. Deze strook grond van [appellant] wordt aangeduid als “de oprit”. Naast de oprit van [appellant] ligt een strook grond van ongeveer 90 cm breed die eigendom is van [geïntimeerde].
7.2
[geïntimeerde] is sinds 1986 eigenaar/bewoner van [perceel 1]. Hij heeft in de inleidende dagvaarding gesteld dat [appellant] en zijn voorganger willens en wetens hebben meegewerkt aan het gebruik van hun oprit als oprit en afrit voor de bewoners van [perceel 1], zodat die hun auto konden parkeren in hun eigen achtertuin. Bij memorie van antwoord heeft hij gesteld dat [appellant] geen bezwaar heeft gemaakt toen de voorgangers van [geïntimeerde] de oprit gebruikten om met hun auto naar hun achtertuin te gaan. Voor zover [geïntimeerde] daarmee heeft willen stellen dat het recht van buurweg al bestond op het moment dat hij in 1986 eigenaar werd van [perceel 1], gaat het hof aan die stelling voorbij. Uit hetgeen [geïntimeerde] hieromtrent heeft aangevoerd, kan immers niet meer worden afgeleid dan dat [appellant] vóór 1986 het gebruik van zijn oprit door bewoners van [perceel 1] heeft gedoogd. Uit een enkel gedogen kan echter geen stilzwijgende wilsverklaring worden afgeleid dat [appellant] heeft gewild dat de bewoners van [perceel 1] een recht van buurweg verkregen. Uit geen van de door partijen overgelegde verklaringen kan wat dit betreft meer worden afgeleid dan dat de mensen die vóór [geïntimeerde] [perceel 1] bewoonden, de oprit ook wel gebruikten. Enkel uit een dergelijk gebruik, zo herhaalt het hof, kan het bestaan van een recht van buurweg niet worden afgeleid.
7.3.1
Het in r.o. 7.2 gegeven oordeel brengt met zich dat het door [geïntimeerde] gestelde recht van buurweg pas kan zijn ontstaan nadat hij in 1986 eigenaar/bewoner van [perceel 1] is geworden. Voor zover [geïntimeerde] dat heeft gesteld, legt hij daaraan ten grondslag dat de status van buurweg door [appellant] is “bevestigd” omdat hij toestemming aan [geïntimeerde] heeft gegeven en aan [geïntimeerde] medewerking heeft verleend bij de plaatsing door [geïntimeerde] van een toegangshek halverwege de oprit van [appellant] in de schutting van [geïntimeerde] in 1986. Dit recht van buurweg is verder door [appellant] “bevestigd”, aldus nog steeds [geïntimeerde], doordat [appellant] in 1990 goedkeuring en medewerking zou hebben verleend aan de plaatsing van een garage in de achtertuin van [geïntimeerde].
Naar het oordeel van het hof valt uit het enkele feit dat [appellant] in 1986 toestemming aan [geïntimeerde] heeft gegeven om een toegangshek halverwege de oprit van [appellant] in de schutting van [geïntimeerde] aan te brengen en dat [appellant] daaraan medewerking heeft verleend, niet af te leiden dat [geïntimeerde] de oprit van [appellant] mocht gebruiken op grond van een recht van buurweg (met andere woorden: dat [appellant] aan de oprit de bestemming buurweg had gegeven). De plaatsing van dit toegangshek maakt immers alleen maar mogelijk dat via de oprit van [appellant] (onder meer) auto’s op het terrein van [geïntimeerde] kunnen komen en ook zijn gekomen. Indien [geïntimeerde] vervolgens inderdaad via de oprit van [appellant] door de toegangshek rijdt, valt niet zonder meer te zeggen dat dit gebeurt op grond van een recht van buurweg. Het feit dat [appellant] geen bezwaar maakt tegen (voortdurend) gebruik van zijn oprit door [geïntimeerde] brengt immers niet mee dat [appellant] daarmee zijn oprit heeft bestemd als buurweg. Nu uit de plaatsing van het toegangshek niet kan worden afgeleid dat een recht van buurweg is ontstaan, kan evenmin worden geoordeeld dat dit recht van buurweg is “bevestigd” doordat [geïntimeerde], zoals hij stelt, in 1990 na verkregen akkoord van [appellant], een garage heeft gebouwd met én grote garagedeuren waar een auto door kan rijden én met een kleinere deur. Waar namelijk geen recht van buurweg is, kan dit niet door een bepaalde (latere) handeling worden “bevestigd”.
7.3.2
Voor zover [geïntimeerde] heeft willen stellen dat uit het feit dat [appellant] heeft ingestemd met de bouw van de garage (volgens [appellant] is geen sprake van een garage, maar van een schuur, het hof kan dit in het midden laten) en daarbij ook heeft meegeholpen, moet worden afgeleid dat (stilzwijgende) toestemming is gegeven voor gebruik van de oprit als buurweg, faalt ook die stelling. Ook hier geldt dat indien [geïntimeerde] vervolgens inderdaad via de oprit van [appellant] naar de garage rijdt, daaruit niet zonder meer valt af te leiden dat dit gebeurt omdat [appellant] al dan niet stilzwijgend zijn oprit heeft bestemd als buurweg. Van meer dan geen bezwaar maken of stilzwijgend toestaan/gedogen dat [geïntimeerde] de oprit gebruikt is immers geen sprake.
7.4.1
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] niet voldoende duidelijk en met feiten onderbouwd gesteld dat hij een feitelijke macht over de oprit uitoefende die past bij het gebruik van die oprit als buurweg (zie HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9402 en HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6496). Dit betekent dat het hof het antwoord op de vraag of sprake is van een bewijsvermoeden dat [geïntimeerde] een dergelijke feitelijke macht over de oprit uitoefende in het midden kan laten. Het hof wijst er hierbij op dat [geïntimeerde] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, kort gezegd, dat [appellant] heeft ingestemd met het recht van buurweg, en dus niet dat hij, [geïntimeerde], feitelijke macht over de oprit heeft uitgeoefend die past bij het gebruik van de oprit als buurweg. Het hof wijst in dit verband ook op hetgeen [geïntimeerde] in nr. 5 van zijn memorie van antwoord heeft opgemerkt, voor zover inhoudende dat dat er in het onderhavige geval sprake is van een wilsverklaring zijdens [appellant],
7.4.2
Voor zover uit de stellingen van [geïntimeerde] wel moet worden afgeleid dat hij stelt dat hij een feitelijke macht over de oprit uitoefende die past bij het gebruik van die oprit als buurweg (zie HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9402 en HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6496), heeft hij die stelling enkel onderbouwd met de hiervoor reeds vermelde feiten. Kort gezegd dus dat [appellant] in 1986 toestemming aan [geïntimeerde] heeft gegeven om een toegangshek halverwege de oprit van [appellant] in de schutting van [geïntimeerde] aan te brengen en dat [appellant] daaraan medewerking heeft verleend en dat [geïntimeerde] in 1990 na verkregen akkoord van [appellant], een garage heeft gebouwd met én grote garagedeuren waar een auto door kan rijden én met een kleinere deur en dat hij, [geïntimeerde], ook feitelijk met in elk geval zijn auto en aanhangwagen ook gebruik heeft gemaakt van de oprit van [appellant]. Uit deze feiten, die, behalve wat het rijden met auto en aanhangen over de oprit betreft, op zich los staan van de oprit van [appellant], kan niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] een feitelijke macht over de oprit van [appellant] heeft uitgeoefend die past bij het gebruik van de oprit als buurweg. Al met al kan slechts worden vastgesteld dat [geïntimeerde] de oprit van [appellant] vanaf 1986 heeft gebruikt en dat [appellant] hier geen bezwaar tegen heeft gemaakt. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde verklaringen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] volgt slechts dat [geïntimeerde] de oprit heeft gebruikt. [getuige 1] en [getuige 2] hebben immers niet meer verklaard dan dat er (vaak) een aanhanger in de tuin van [geïntimeerde] stond. De verklaring van [getuige 3] houdt, voor zover hier van belang, alleen in dat in de begintijd dat [geïntimeerde] [perceel 1] bewoonde, [geïntimeerde] zijn auto via de oprit achter zijn huis reed en dat hij, [getuige 3], in de periode 1986 tot en met 1995 ook wel gebruik maakte van de aanhangwagen van [geïntimeerde] en de oprit opreed om de aanhangwagen op te halen. Ook daaruit volgt niet meer dan dat de oprit van [appellant] door [geïntimeerde] werd gebruikt, niet welke grondslag dit gebruik had.
Wat de duur van dit gebruik door [geïntimeerde] betreft, merkt het hof nog op dat dit niet langdurig kan worden genoemd. Het hof wijst erop dat het gebruik door [geïntimeerde] pas is aangevangen in 1986 en dat het recht van buurweg moet zijn ontstaan vóór 1 januari 1992 omdat bij de invoering van het Nieuw BW per 1 januari 1992 de regeling van de buurweg is geschrapt. Bestaande buurwegen zijn in stand gebleven, maar een gebruik voor een periode van ten hoogste 6 jaar (1986 tot 1 januari 1992) is niet zodanig langdurig dat mede daaruit een vermoeden kan worden ontleend dat sprake is van feitelijke macht over de oprit die past bij het gebruik daarvan als buurweg.
7.5
Voor zover [geïntimeerde] bewijs heeft aangeboden, is dit niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
7.6
Uit het vorenstaand moet worden afgeleid dat de grieven voor zover deze klagen over het oordeel van de rechtbank dat de aan [appellant] in eigendom toebehorende oprit is bestemd tot buurweg, slagen, zodat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd. Gelet daarop behoeven de grieven I tot en met V geen verdere beoordeling.
Het hof heeft reeds in het tussenarrest van 24 juni 2014 in r.o. 4.9 geoordeeld dat in dit hoger beroep alleen de vraag centraal staat of de aan [appellant] toebehorende oprit is bestemd tot buurweg, zodat geen oordeel hoeft de worden gegeven over de vraag of er ter zake een erfdienstbaarheid van weg bestaat.
Nu het beroep van [appellant] slaagt en het hof van oordeel is dat de vordering van [geïntimeerde] in eerste aanleg ten onrechte is toegewezen, slaagt grief VI waarin [appellant] heeft aangevoerd dat hij ten onrechte in de proceskosten is veroordeeld. Het hof zal het vonnis ook op dat punt vernietigen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van eerste aanleg en van het hoger beroep.
7.7
[geïntimeerde] heeft geen verweer gevoerd tegen de vordering van [appellant] voor zover inhoudende, samengevat, dat [geïntimeerde] hoofdelijk moet worden veroordeeld om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling, zodat het hof die vordering zal toewijzen.
[geïntimeerde] heeft evenmin verweer gevoerd tegen de vordering van [appellant] om [geïntimeerde] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding aan [appellant] van alle kosten die [appellant] heeft gemaakt ter uitvoering van het bestreden vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente, zodat ook die vordering zal worden toegewezen.

8.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht als volgt:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] en [echtgenote van geintimeerde] hoofdelijk om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het vernietigde vonnis aan [geïntimeerde] en [echtgenote van geintimeerde] heeft voldaan, aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente van art. 6:119 BW daarover vanaf de dag van betaling tot aan de dag van algehele terugbetaling;
veroordeelt [geïntimeerde] en [echtgenote van geintimeerde] hoofdelijk tot vergoeding aan [appellant] van alle kosten die [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft gemaakt, vermeerderd met de wettelijke rente van art. 6:119 BW daarover vanaf de dag van betaling tot aan de dag van algehele terugbetaling;
veroordeelt [geïntimeerde] en [echtgenote van geintimeerde] hoofdelijk in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 267,- aan griffierecht en € 768,- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 395,76 aan verschotten en op € 1.788,- aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
verklaart de hiervoor gegeven veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, S.M.A.M. Venhuizen en J.R. Sijmonsma en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 januari 2015.
griffier rolraadsheer