In deze zaak heeft belanghebbende, wonende in Turkije, in hoger beroep verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met de lange duur van de behandeling van zijn belastingzaak. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2006, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil had. De aanslag werd opgelegd op 29 oktober 2009, en het bezwaarschrift werd op 9 november 2009 ingediend. De inspecteur handhaafde de aanslag, waarna belanghebbende beroep instelde bij de Rechtbank Breda, die op 6 december 2012 uitspraak deed. Belanghebbende ging in hoger beroep bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat op 17 oktober 2013 uitspraak deed en de uitspraak van de Rechtbank vernietigde, maar het verzoek om immateriële schadevergoeding werd pas in hoger beroep ingediend.
Het Hof oordeelde dat de totale redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep 48 maanden bedraagt. De totale termijn die met de behandeling van de zaak gemoeid was, bedroeg echter ruim 47 maanden, wat betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden. Het Hof verwees naar een arrest van de Hoge Raad van 12 december 2014, waarin werd gesteld dat de redelijke termijn begint op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Het Hof concludeerde dat het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn moest worden afgewezen, en dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.