ECLI:NL:GHSHE:2015:1380

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 april 2015
Publicatiedatum
16 april 2015
Zaaknummer
HR 200 152 872_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de termijn van de schuldsanering en de betekenis van goed gedrag

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de termijn van de schuldsanering voor appellanten, [appellant 1] en [appellante 2], die onder beschermingsbewind stonden. De zaak betreft de vraag of de termijn van de schuldsanering kan worden verlengd na het verstrijken van de wettelijke termijn, en welke rol goed gedrag van de schuldenaren hierin speelt. Het hof heeft eerder, in een tussenarrest van 18 september 2014, de appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep en de behandeling van de zaak pro forma aangehouden. Dit was gebaseerd op de gang van zaken rondom de nieuwe schuld aan VGZ en de invulling van de sollicitatieplicht door de appellanten. De Hoge Raad heeft op 10 oktober 2014 een prejudiciële vraag beantwoord, waaruit bleek dat verlenging van de schuldsaneringstermijn ook na afloop van de wettelijke termijn mogelijk is. Het hof heeft vastgesteld dat appellanten sinds oktober 2014 voldoende hebben gesolliciteerd en hun betalingsverplichtingen aan VGZ zijn nagekomen. Gezien deze omstandigheden heeft het hof besloten de termijn van de schuldsanering met 12 maanden te verlengen, tot 2 mei 2016. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Oost-Brabant voor de voortzetting van de schuldsanering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 9 april 2015
Zaaknummer : HR 200.152.872/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/01/11/243 R en C/01/11/244 R
in de zaak in hoger beroep van:
[beschermingsbewindvoerder 1] en [beschermingsbewindvoerder 2],
handelend onder de naam G & K Bewindvoering,
in hun hoedanigheid van beschermingsbewindvoerders van:
[appellant 1],
en
[appellante 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna ook te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellante 2],
advocaat: mr. M.H. Kroon te Eindhoven.

5.Het (tussen-)arrest van 18 september 2014

Bij (tussen-)arrest van 18 september 2014 heeft, conform de door de Hoge Raad sedert 25 mei 2012 gevestigde jurisprudentie, het hof [beschermingsbewindvoerder 1] en [beschermingsbewindvoerder 2] niet-ontvankelijk verklaard in het door hen ingestelde hoger beroep. Voorts heeft het hof de behandeling van de zaak pro forma aangehouden. Het hof heeft daartoe - zakelijk weergegeven - overwogen dat gelet op de gang van zaken rond het ontstaan en onbetaald laten van de nieuwe schuld aan VGZ en de wijze waarop appellanten invulling hebben gegeven aan de aan hen opgelegde uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieplicht, een verlening van de schone lei thans nog niet aan de orde kan zijn. Indien duidelijkheid zou bestaan of verlenging van de termijn van de toepassing van de schuldsaneringsregeling in principe mogelijk zou zijn op het moment dat de reguliere termijn van de schuldsaneringsregeling is verstreken, zou het hof in beginsel kunnen overwegen de toepassing van de schuldsaneringsregeling van appellanten te verlengen om hen daarmee de mogelijkheid te bieden tijdens de verlenging de nieuwe schuld integraal in te lossen en alsnog te voldoen aan de sollicitatieplicht en uiteraard ook aan alle overige op hen rustende kernverplichtingen van de schuldsaneringsregeling. Nu dit hof bij arrest van 20 maart 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:1474) aan de Hoge Raad de prejudiciële vraag heeft voorgelegd of verlenging van de termijn ex artikel 349a Fw mogelijk is indien de in artikel 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling reeds is beëindigd - welke vraag ten tijde van bovengenoemd (tussen-)arrest van 18 september 2014 door de Hoge Raad nog niet was beantwoord - heeft het hof de onderhavige zaak pro forma aangehouden. Het hof heeft appellanten er nadrukkelijk op gewezen dat zij in de tussenliggende periode aan alle uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende kernverplichtingen dien(d)en te voldoen. Ook dien(d)en zij de ontstane nieuwe schuld conform het door hen gedane voorstel maandelijks met een bedrag van € 150,-- aantoonbaar integraal in te lossen. Tot slot heeft het hof in zijn (tussen-)arrest van 18 september 2014 overwogen dat iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.Het verdere verloop van de procedure

6.1.
De (tweede) mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 april 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant 1] en [appellante 2], bijgestaan door mr. Kroon.
- mevrouw [de bewindvoerder], hierna te noemen: de bewindvoerder.
Voorts is ter zitting verschenen de heer J.E. Hynd, beëdigd tolk (tolknummer 1159) in de Engelse taal. De heer [beschermingsbewindvoerder 1] en mevrouw [beschermingsbewindvoerder 2] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
6.2.
Het hof heeft na bovenbedoeld (tussen-)arrest van 18 september 2014 nog kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief van de bewindvoerder d.d. 21 januari 2015;
- het indieningsformulier met bijlage van de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] d.d. 4 februari 201;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] d.d. 11 maart 2015.

7.De verdere beoordeling

7.1.
De Hoge Raad heeft op 10 oktober 2014 arrest gewezen naar aanleiding van de in onderdeel 5 weergegeven prejudiciële vraag (ECLI:NL:HR:2014:2935). De Hoge Raad heeft hierin - kort en zakelijk weergegeven - bepaald dat de beslissing om op voet van artikel 349a lid 2 en 3 Fw de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen, kan worden genomen na het moment waarop de in artikel 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de schuldsaneringsregeling afloopt.
Voorts heeft de Hoge Raad in dit arrest bepaald dat de verplichtingen die op grond van de tweede afdeling van titel III Fw voor de schuldenaar voortvloeien uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling, niet gelden in de periode die is gelegen tussen het moment waarop de termijn van artikel 349a lid 1 Fw afloopt en het moment waarop onherroepelijk is beslist omtrent de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling.
7.2.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 21 januari 2015 het volgende aangevoerd. Vanaf oktober 2014 tot heden (21 januari 2015) hebben [appellant 1] en [appellante 2] voldoende gesolliciteerd. [appellante 2] heeft inmiddels een (parttime) baan bij [dienstverlening] Dienstverlening B.V. gevonden. [appellant 1] heeft op dit moment geen werk; hij ontvangt een aanvullende bijstandsuitkering. Tevens wordt er vanaf oktober 2014 maandelijks een bedrag van € 175,-- overgemaakt naar VGZ voor het inlopen van de nieuwe schuld. Op dit moment (21 januari 2015) staat er nog een bedrag open van ruim € 2.800,--. Aangezien [appellant 1] en [appellante 2] volgens de bewindvoerder voldoende hebben laten zien dat zij alsnog welwillend zijn om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen, ligt naar de mening van de bewindvoerder een verlenging van de schuldsaneringsregeling van 24 maanden in de rede. De bewindvoerder baseert deze duur op het aantal maanden dat appellanten niet hebben voldaan aan de sollicitatieplicht, op het feit dat appellanten een inkomen op bijstandsniveau en dus weinig bestedingsruimte hebben en op het gegeven dat de (nieuwe) schuld aan VGZ met een aflossing van € 175,-- per maand pas over 16 maanden zal zijn ingelopen, er vanuit gaande dat er geen tegenslagen zijn.
7.2.1.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep toegevoegd dat het solliciteren, het aflossen op de schuld en de boedelafdracht (nog steeds) naar behoren verloopt. [appellant 1] solliciteert “breder” dan ten tijde van de eerste mondelinge behandeling bij dit hof was gebleken.
7.3.
Blijkens de brief van 4 februari 2015 onderschrijven [appellant 1] en [appellante 2] het standpunt van de bewindvoerder dat een verlenging van de schuldsaneringsregeling in de rede ligt. Voor wat betreft de termijn van de verlenging refereren zij zich aan het oordeel van het hof. Zij hebben bij indieningsformulier van 11 maart 2015 als bijlage 11 de betalingsregeling met VGZ in het geding gebracht, alsmede, ten bewijze dat [appellant 1] en [appellante 2] deze betalingsregeling ook daadwerkelijk nakomen, overzichten van bij- en afschrijvingen van de rekening van [appellant 1] bij ABN-AMRO. Uit de overzichten blijkt structureel van maandelijkse overboekingen ad € 175,-- ingaande 8 oktober 2014 tot en met 8 maart 2015 aan VGZ.
7.3.1.
Hieraan is door en namens [appellant 1] en [appellante 2] ter zitting in hoger beroep toegevoegd dat zij een verlenging van maximaal 17 maanden redelijk achten gelet op de periode dat zij niet hebben gesolliciteerd, maar dat bij het bepalen van de duur van de verlenging ook rekening moet worden gehouden met de periode vanaf 18 september 2014, zijnde de datum van het (tussen-)arrest van het hof, nu appellanten, hoewel gezien het arrest van de Hoge Raad van 10 oktober 2014 daartoe formeel niet gehouden, zich gedurende deze periode feitelijk aan alle uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende kernverplichtingen hebben gehouden. Uitgaande van het huidige saldo van de schuld aan VGZ en de maandelijkse aflossing van € 175,--, kan deze schuld volgens appellanten binnen 13 maanden afgelost zijn. [appellant 1] en [appellante 2] willen, naast de maandelijkse aflossingen van € 175,--, ook hun vakantie-uitkering (althans het aan hen toekomende vrij te laten deel ervan) maximaal gaan inzetten in het kader van de delging van de (eerder ontstane nieuwe) schuld aan VGZ. [appellant 1] en [appellante 2] willen namelijk zo snel als mogelijk is een “schone lei” met het oog op een schuldenvrije toekomst.
7.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
7.4.1.
In het tussenarrest van 18 september 2014 is door het hof reeds overwogen dat gelet op de gang van zaken rond het ontstaan en onbetaald laten van de nieuwe schuld aan VGZ en de wijze waarop appellanten invulling hebben gegeven aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieplicht, een schone lei op dat moment nog niet aan de orde kon zijn, maar dat het hof in beginsel zou kunnen overwegen de toepassing van de schuldsaneringsregeling van appellanten te verlengen om hen daarmee de mogelijkheid te bieden tijdens de verlenging de nieuwe schuld integraal in te lossen en alsnog te voldoen aan de sollicitatieplicht alsmede aan alle overige op hen rustende kernverplichtingen van de schuldsaneringsregeling.
7.4.2.
Inmiddels is door beantwoording van de door dit hof op 20 maart 2014 aan de Hoge Raad gestelde prejudiciële vraag duidelijk geworden dat verlenging van de schuldsaneringstermijn ook na afloop van de in artikel 349a lid 1 Fw genoemde termijn mogelijk is. Op grond van hetgeen na het (tussen-)arrest van het hof van 18 september 2014 is gebleken, ter onderbouwing waarvan het hof verwijst naar zowel de inhoud van de onder 6.2 genoemde (nadere) processtukken als hetgeen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 1 april 2015 is gebleken, stelt het hof vast dat appellanten sinds oktober 2014 voldoende hebben gesolliciteerd en ook thans nog voldoende aan het solliciteren zijn, dat [appellante 2] inmiddels een baan heeft gevonden en dat appellanten de met VGZ overeengekomen betalingsregeling van meet aan zijn nagekomen en ook nu nog steeds nakomen door maandelijks een bedrag van € 175,-- aan VGZ over te maken met als doel, tot een integrale inlossing van de schuld aan VGZ te komen. Het hof betrekt deze gedragingen van de schuldenaren tussen het einde van de in artikel 349a lid 1 Fw genoemde termijn van drie jaar en de onderhavige beslissing bij zijn oordeel omtrent de verlenging en ziet in deze gedragingen voldoende aanleiding om de duur van de wettelijke schuldsaneringsregeling te verlengen.
7.4.3.
Wat betreft de duur van de verlenging overweegt het hof het volgende. Gelet op het aantal maanden dat appellanten niet hebben gesolliciteerd en de af te lossen (nieuwe) schuld aan VGZ, acht het hof in beginsel een verlenging van 18 maanden geïndiceerd.
De Hoge Raad heeft zoals hiervoor weergegeven beslist dat de verplichtingen die op grond van de tweede afdeling van titel III Fw voor de schuldenaar voortvloeien uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling, niet gelden in de periode die is gelegen tussen het moment waarom de termijn van artikel 349a lid 1 Fw afloopt en het moment waarom onherroepelijk is beslist omtrent de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling. Het hof had evenwel - in afwachting van het arrest van de Hoge Raad - in het tussenarrest bepaald dat [appellant 1] en [appellante 2] in de tussenliggende periode aan alle uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende kernverplichtingen dienden te voldoen en dat zij de ontstane nieuwe schuld conform het door hen gedane voorstel maandelijks met een bedrag van € 150,-- aantoonbaar integraal dienden in te lossen. Gebleken is dat [appellant 1] en [appellante 2] zich vanaf oktober 2014 tot heden (ruim zes maanden) ook naar de kernverplichtingen van de schuldsaneringsregeling hebben gedragen en de schuld integraal aan het aflossen zijn. Nu appellanten de afgelopen zes maanden naar behoren hebben gehandeld als ware zij nog steeds in de wettelijke schuldsanering, zal het hof de duur van de schuldsaneringsregeling verlengen met (om en nabij) 12 maanden (18 maanden minus 6 maanden “goed gedrag”) tot 2 mei 2016.
Ten overvloede merkt het hof hierbij op dat aldus, uitgaande van de berekeningswijze als door de Hoge Raad bepaald, niet de maximale verlenging als op grond van artikel 349a Fw mogelijk uit te spreken wordt benut. In genoemde berekeningswijze is immers de maximale (mogelijke) verlenging twee jaar na het onherroepelijk worden van de onderhavige verlengingsuitspraak.
7.5.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd met inachtneming van het onderstaande.

8.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
bepaalt dat de duur van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal worden verlengd met ingang van 8 dagen na de datum van deze uitspraak tot 2 mei 2016;
bepaalt dat alle uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen tijdens de verlenging onverminderd zullen doorlopen;
wijst de zaak terug naar de rechtbank Oost-Brabant in verband met de voortzetting van de schuldsaneringsregeling;
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, R.R.M. de Moor en G. Feddes en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2015.