ECLI:NL:GHSHE:2015:1176

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 april 2015
Publicatiedatum
2 april 2015
Zaaknummer
14-00494
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatieaftrek en woonlasten na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant inzake de aftrekbaarheid van alimentatiebetalingen in het kader van een echtscheiding. Belanghebbende had in het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen ontvangen, waarbij hij een verzamelinkomen van € 77.347 was opgelegd. Na bezwaar werd dit bedrag verlaagd tot € 67.434. Belanghebbende stelde dat hij in het kader van de echtscheiding mondeling was overeengekomen om de woonlasten van de voormalige echtelijke woning te blijven betalen, en dat deze betalingen als alimentatie moesten worden aangemerkt en dus aftrekbaar waren. De Inspecteur was van mening dat deze betalingen niet als onderhoudsverplichting konden worden aangemerkt.

Tijdens de zitting op 2 februari 2015 heeft het Hof de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht. Het Hof oordeelde dat de betalingen van belanghebbende voor 50% betrekking hadden op de ex-echtgenote, aangezien beide partijen nog eigenaar waren van de woning en beiden schuldenaar van de aan de woning verbonden lasten. Het Hof concludeerde dat de helft van de woonlasten als onderhoudsverplichting moest worden aangemerkt, en dat belanghebbende recht had op een aftrek van € 6.040. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, en de aanslag werd verminderd tot een belastbaar inkomen van € 60.557. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00494
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 14 maart 2014, nummer AWB 13/5663, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en
premies volksverzekeringen opgelegd naar een verzamelinkomen van € 77.347 (belastbaar inkomen box 1: € 67.786 en belastbaar inkomen box 3: € 9.561). De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een berekend naar een verzamelinkomen van € 67.434 (belastbaar inkomen box 1: € 67.097 en belastbaar inkomen box 3: € 337).
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 2 februari 2015 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde de heer [A], advocaat te [woonplaats], alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B] en [C].
1.5.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Het Hof heeft aan het slot van deze zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is van 7 augustus 1995 tot en met 18 juli 2008 in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met mevrouw [D] (hierna: de ex-echtgenote). Op laatstgenoemde datum is de echtscheiding door de rechtbank ’s-Hertogenbosch uitgesproken. Vanaf mei 2006 leefden belanghebbende en zijn ex-echtgenote reeds duurzaam gescheiden. Belanghebbende heeft in mei 2006 de voormalige echtelijke woning, gelegen aan de [a-straat] 18 te [woonplaats] (hierna: de woning), verlaten. De ex-echtgenote is tot en met medio 2012 in de woning woonachtig geweest. Thans is belanghebbende daar weer woonachtig.
2.2.
Belanghebbende heeft vanaf mei 2006 voor de betaling van de woonlasten zorg gedragen. Van de woning heeft belanghebbende bij akte van 29 december 1999 het volledige eigendom toebedeeld gekregen. Tevens is de hypothecaire verplichting ten aanzien van de woning en de rechten en de verplichtingen van de polis met polisnummer [nummer] aan belanghebbende toebedeeld.
2.3.
In de echtscheidingsbeschikking van 18 juli 2008 is vermeld dat belanghebbende ingevolge voorlopige voorzieningen de woonlasten van de woning betaalt. In die beschikking is op blad 4 en blad 5 onder meer het volgende opgenomen:
“Voorts betaalt de man ingevolge voorlopige voorzieningen de woonlasten van de
voormalige echtelijke woning, te weten:
- hypotheekrente € 777,00
- aflossing/verzekering € 218,--
- forfait overige eigenaarslasten € 95,--.
Ter zitting is gebleken dat de man deze woonlasten nog immer voldoet en voorlopig
ook nog zal blijven voldoen. Gelet hierop zal de rechtbank met deze last rekening
houden.”, en
“Uitgaande van vorenstaande gegevens acht de rechtbank de man, zolang hij de
woonlasten van de echtelijke woning voldoet, niet in staat om enige bijdrage in de
kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. Het daartoe strekkende
verzoek zal dan ook om die reden worden afgewezen.”
2.4.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een verzamelinkomen van € 48.242.
Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur hierop de volgende correcties toegepast:
Aangegeven verzamelinkomen € 48.242
Correcties: Box 3-inkomsten € 9.561
Aftrek betaalde alimentatie
€ 19.544
Vastgesteld verzamelinkomen € 77.347.
2.5.
Bij de uitspraak op het bezwaarschrift werd de aanslag verminderd tot een naar een verzamelinkomen van € 67.434, berekend als volgt:
Verzamelinkomen volgens de aanslag € 77.347
Minder Box 3-inkomsten -/- € 9.224
Aftrek alimentatie
-/- € 689
Vastgesteld verzamelinkomen na bezwaar € 67.434.
2.6.
In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 heeft belanghebbende een bedrag van € 19.544 in aftrek gebracht als betaalde partneralimentatie. Dit bedrag is als volgt uitgesplitst:
Hypotheek € 777,00
Levensverzekering hypotheek woning € 153,00
Levensverzekering tweede hypotheek € 64,51
RWE energie € 156,00
Gemeentelijke belasting € 33,70
TV-aansluiting € 16,45
Telefoon/internet € 55,00
Brabant Water € 54,00
Gezamenlijke lening € 201,00
Zorgzaam t.b.v. dochter ex
€ 118,00
Totaal € 1.628,66 per maand.
Op jaarbasis bedraagt dit € 19.543,92.
2.7.
In de motivering van de voorgenomen uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2012 is vermeld dat de correctie op de alimentatie wordt beperkt tot € 18.167 (zijnde de eerdere correctie van € 19.544 minus het eigenwoningforfait van € 1.377).
2.8.
In de motivering van de uitspraak op het bezwaarschrift van 22 augustus 2013 is het volgende vermeld:
“(…..)
In tegenstelling tot hetgeen ik heb gesteld in mijn motivering van voorgenomen
uitspraak, het volgende.
Nu de woning tot de gemeenschap behoorde diende u in 2009 (>2 jaar na het verlaten
van de woning) uw deel (50%) van het eigenwoningforfait aan te merken als
alimentatie. Uw deel van de woning en van de hypotheek diende u in het inkomen
uit sparen en beleggen (box 3) aan te geven.
Voor mevrouw [D] wordt 50% van het eigenwoningforfait aangemerkt als
inkomsten uit eigen woning en 50% als (in natura ontvangen) alimentatie.
Beslissing op uw bezwaar
Ik kom gedeeltelijk tegemoet aan uw bezwaar. De correctie op de alimentatie
wordt beperkt tot € 18.885 ( zijnde de eerdere correctie van € 19.544 minus 50%
van het eigenwoningforfait van € 689).
Het inkomen uit sparen en beleggen zal in die zin worden aangepast dat slechts 50% van de
eigen woning wordt aan gemerkt als bezitting en 50% van de hypotheek als schuld.
(…..)”

3.Geschil alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het door belanghebbende betaalde bedrag van, afgerond, € 19.544 een onderhoudsverplichting betreft als bedoeld in artikel 6:3, lid 1, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot wijziging van de aanslag, rekening houdend met een betaald bedrag van € 19.544 aan partneralimentatie.
De Inspecteur concludeert, primair, tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
Subsidiair concludeert de Inspecteur tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot nadere vaststelling van het verzamelinkomen op een bedrag van € 60.557.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 6:3, lid 1, aanhef en onder a en b, van de Wet IB 2001 bepaalt het volgende:
“1. Onderhoudsverplichtingen zijn:
a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het
familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of
aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;”
4.2.
Op belanghebbende rust de bewijslast ter zake van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat sprake is van periodieke uitkeringen of verstrekkingen ingevolge een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting.
4.3.
Het Hof acht aannemelijk dat in het kader van de onderhavige echtscheiding en vooruitlopend op een definitieve vaststelling van een alimentatieregeling tussen de voormalige echtgenoten mondeling is overeengekomen, bij wijze van voorlopige voorziening, dat belanghebbende de woonlasten ter zake van de woning voorlopig zou blijven voldoen. Het Hof grondt dit bewijsoordeel op de bewoordingen van de onder 2.3 vermelde echtscheidingsbeschikking en belanghebbendes geloofwaardige uitlatingen ter zitting.
4.4.
Anders dan de Inspecteur heeft betoogd kan deze laatstgenoemde beschikking niet zo worden uitgelegd dat de vorenbedoelde mondelinge overeenkomst met de echtscheidingsbeschikking ten einde is gekomen. Integendeel, uit deze beschikking blijkt dat deze mede is gebaseerd op bestendiging van die voorlopige voorziening. Voorts valt op grond van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd niet in te zien waarom nakoming van de bedoelde mondelinge afspraak niet in rechte zou kunnen worden afgedwongen. Uit die in rechte afdwingbare overeenkomst en de beschikking moet derhalve worden afgeleid dat de helft van de woonlasten dient te worden aangemerkt als uitgaven voor een onderhoudsverplichting.
4.4.1.
Het gaat om de helft van de woonlasten om de volgende redenen. Belanghebbende en zijn ex-echtgenoten waren in de onderhavige periode weliswaar gescheiden – en de huwelijksgemeenschap was derhalve ontbonden – maar zij waren nog beiden eigenaar van de woning en beiden schuldenaar van de aan de woning verbonden lasten. De door belanghebbende betaalde bedragen hadden derhalve voor 50% betrekking op het deel van de ex-echtgenote; belanghebbende betaalt in zoverre een schuld van zijn ex-echtgenote en die betaling in geld wordt aangemerkt als een onderhoudsverplichting. De andere 50% vormt een betaling van belanghebbendes eigen schuld ter zake van de woning.
4.5.
Gelet op de op blad 4 van de beschikking genoemde bedragen (zie onderdeel 2.3) acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende zich verbonden heeft tot het betalen van een hoger bedrag dan het totaal van deze bedragen, zijnde € 1.090 per maand. Derhalve is tot een bedrag van 50% van € 1.090, zijnde € 545, voldaan aan de vereisten die artikel 6:3 van de Wet IB 2001 stelt aan de aftrek. Voor een hogere aftrek, zoals door belanghebbende gevraagd, is geen plaats.
4.6.
Het voorgaande betekent dat moet worden beslist overeenkomstig het subsidiaire standpunt van de Inspecteur in het verweerschrift in hoger beroep en dat betekent dat alimentatiebetalingen tot een bedrag van 12 x € 545 is € 6.040 in aanmerking moeten worden genomen, dat het verzamelinkomen nader moet worden vastgesteld op € 60.557 en dat het voordeel uit sparen en beleggen moet worden gesteld op nihil.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de Inspecteur vernietigen en de aanslag verminderen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 44 respectievelijk € 122 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor het beroep bij de Rechtbank op 2 punten x € 490 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak is € 980 en voor het hoger beroep bij het Hof op 2 punten x € 490 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 980.
De proceskostenvergoeding bedraagt derhalve, in totaal, € 1.960.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
  • vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.557 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil;
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 166 vergoedt, en
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.960.
Aldus gedaan op 2 april 2015 door P.C. van der Vegt, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en S. Bosma, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.