In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de Inspecteur een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen had opgelegd. De belanghebbende, eigenaar van monumentenpanden, had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de persoonsgebonden aftrek die door de Inspecteur was vastgesteld op nihil. Het Hof oordeelt dat de belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep, ondanks het feit dat hij niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het Hof stelt vast dat de kosten die de belanghebbende heeft gemaakt in verband met de uitplaatsing van een huurder en juridische kosten niet als onderhoudskosten van het monumentenpand kunnen worden aangemerkt. De Inspecteur had deze kosten terecht niet als aftrekbaar aangemerkt. Daarnaast oordeelt het Hof dat de correctie van 10% door de Inspecteur op de opgevoerde uitgaven voor monumentenpanden als kosten van verbetering redelijk is. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en stelt de beschikking persoonsgebonden aftrek vast op een bedrag van € 54.818. De Inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van de griffierechten die door belanghebbende zijn betaald.