ECLI:NL:GHSHE:2015:1096

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 maart 2015
Publicatiedatum
27 maart 2015
Zaaknummer
14-00491
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake persoonsgebonden aftrek en belastingaanslag voor monumentenpanden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de Inspecteur een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen had opgelegd. De belanghebbende, eigenaar van monumentenpanden, had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de persoonsgebonden aftrek die door de Inspecteur was vastgesteld op nihil. Het Hof oordeelt dat de belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep, ondanks het feit dat hij niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het Hof stelt vast dat de kosten die de belanghebbende heeft gemaakt in verband met de uitplaatsing van een huurder en juridische kosten niet als onderhoudskosten van het monumentenpand kunnen worden aangemerkt. De Inspecteur had deze kosten terecht niet als aftrekbaar aangemerkt. Daarnaast oordeelt het Hof dat de correctie van 10% door de Inspecteur op de opgevoerde uitgaven voor monumentenpanden als kosten van verbetering redelijk is. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en stelt de beschikking persoonsgebonden aftrek vast op een bedrag van € 54.818. De Inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van de griffierechten die door belanghebbende zijn betaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00491
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 6 maart 2014, nummer AWB 13/5858, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 9 november 2011 voor het jaar 2008 opgelegd een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van een bedrag van € 200.000, alsmede bij beschikking een boete tot een bedrag van € 226 (hierna: de boetebeschikking) en is hem bij beschikking een bedrag van € 6.032 aan heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking heffingsrente). Gelijktijdig met de aanslag is bij beschikking verlies verrekend tot een bedrag van € 848.916. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij, in één geschrift verenigde, uitspraken van 20 september 2013 de aanslag verminderd tot een teruggaaf van een bedrag van € 16.525, bij beschikking een bedrag van € 2.627 aan heffingsrente vergoed en de boetebeschikking gehandhaafd, alsmede de beschikking verrekening verlies nader bepaald op nihil en bij beschikking de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek vastgesteld op een bedrag van € 53.871.
1.2.
Belanghebbende is van de uitspraak met betrekking tot de persoonsgebonden aftrek in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 16 januari 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [A], [B] en [C], register-taxateur.
1.5.
Partijen hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Nu de uitspraak van de Rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting in eerste en tweede aanleg als volgt vast:
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van een aantal onroerende zaken, waaronder het pand gelegen aan de [a-straat] 41-1 te [D] (hierna: het pand). De onroerende zaken zijn monumentenpanden in de zin van artikel 6.31, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) en behoren tot de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende. Het pand werd in het jaar 2008 verhuurd aan de heer [E] (hierna: huurder).
2.2.
Bij vonnis in kort geding van de Rechtbank Amsterdam van 29 mei 2008, zaaknummer 945341 KK EXPL 08-293, is belanghebbende veroordeeld tot het verrichten van de door de huurder geëiste (herstel)werkzaamheden aan het pand en is de (tegen)vordering van belanghebbende tot ontbinding van de huurovereenkomst afgewezen. Bij dit vonnis is belanghebbende voorts veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 798,39. De advocaatkosten die belanghebbende in deze procedure heeft gemaakt, bedragen € 5.730,38.
In totaal bedragen de proces- en advocaatkosten die belanghebbende in het kader van deze kortgedingprocedure heeft gemaakt (€ 798,39 plus € 5.730,38, is afgerond) € 6.529.
2.3.
Belanghebbende en de huurder hebben in juli 2008 een overeenkomst gesloten (hierna: de overeenkomst) waarbij zij, voor zover van belang, het volgende zijn overeengekomen:
“(…) Dat partijen tot beëindiging van de huurovereenkomst wensen over te gaan, waartegenover [belanghebbende] een vergoeding aan [E] ter beschikking zal stellen, ter bestrijding van de verhuis- en herinrichtingskosten en huurverschil in de toekomst;
(…)
01 De huurovereenkomst tussen partijen eindigt uiterlijk op 31 december 2008 (…)
02 De overeengekomen vergoeding bedraagt € 25.000 (…)”.
2.4.
De in verband met de kortgedingprocedure en de beëindiging van de huurovereenkomst door belanghebbende gemaakte kosten bedragen (€ 6.529 plus € 25.000 is) € 31.529.
2.5.
Belanghebbende heeft in het jaar 2008 uitgaven gedaan ten behoeve van restauratie en onderhoud van de onder 2.1 vermelde monumentenpanden. De Inspecteur heeft een bedrag van € 25.000, circa 10% van de uitgaven, als kosten van verbetering aangemerkt en dit bedrag niet als persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen.
2.6.
Bij kennisgeving van 28 februari 2009 heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 (hierna: de aangifte) voor 1 april 2009 te doen. Belanghebbende heeft aan deze uitnodiging geen gehoor gegeven. Bij brief van 18 december 2009 is belanghebbende een herinnering tot het doen van aangifte gestuurd en op 1 maart 2010 een aanmaning de aangifte voor 15 maart 2010 in te dienen. Hierop is geen reactie van belanghebbende gekomen. Op 10 februari 2011 is in verband met het slechte aangiftegedrag van belanghebbende een bezoek gebracht aan belanghebbende en toen heeft belanghebbende de Inspecteur toegezegd zo snel mogelijk vóór 1 mei 2011 zijn aangifte in te dienen. De Inspecteur heeft de aanslag met dagtekening 9 november 2011 opgelegd naar ambtshalve vastgestelde bedragen. In verband met het daartegen gemaakte bezwaar heeft belanghebbende het aangiftebiljet inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 (hierna: het aangiftebiljet) op 19 januari 2012 digitaal ingezonden.
2.7.
In het aangiftebiljet heeft belanghebbende als persoonsgebonden aftrek aan uitgaven voor monumentenpanden een bedrag van € 281.465 opgenomen. Bij zijn uitspraak heeft de Inspecteur aan deze uitgaven een bedrag van € 223.989 in aanmerking genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat de Inspecteur hierbij een rekenfout heeft gemaakt van € 947.
Bij zijn uitspraak heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een teruggaaf aan belanghebbende van de ingehouden loonheffing ten bedrage van € 16.525, met vergoeding van heffingsrente tot een bedrag van € 2.627, onder handhaving van de boetebeschikking. Daarbij heeft de Inspecteur de beschikking verrekening verlies nader bepaald op een bedrag van nihil en bij beschikking de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in volgende jaren op een bedrag van € 53.871 vastgesteld. In verband met de gemaakte rekenfout is dit bedrag onjuist vastgesteld en dient dit gecorrigeerd te worden tot € 54.818.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I Kunnen de in verband met de kortgedingprocedure en de beëindiging van de huurovereenkomst door belanghebbende gemaakte kosten tot het bedrag van € 31.529 worden aangemerkt als onderhoudskosten van een monumentenpand in de zin van artikel 6.31 van de Wet?
II Dient de door de Inspecteur aangebrachte correctie van de uitgaven voor monumentenpanden als kosten van verbetering tot een bedrag van € 25.000 te worden teruggenomen?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben partijen hun standpunten toegelicht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur betreffende de beschikking persoonsgebonden aftrek, tot, naar het Hof begrijpt, vaststelling van de beschikking persoonsgebonden aftrek, primair, tot een bedrag van € 111.347, subsidiair, tot een bedrag van € 86.347, en meer subsidiair tot een bedrag van € 79.818 en vergoeding van de door belanghebbende betaalde griffierechten. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur betreffende de beschikking persoonsgebonden aftrek en tot vaststelling van de beschikking persoonsgebonden aftrek op een bedrag van € 54.818.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
Procesbelang
4.1.
Bij zijn uitspraak heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een teruggaaf van de loonheffing. Het Hof dient allereerst te beoordelen of belanghebbende een procesbelang heeft bij zijn hoger beroep. Artikel 6.2a, lid 1, van de Wet schrijft voor, dat de inspecteur het bedrag van de op enig tijdstip niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vaststelt bij voor bezwaar vatbare beschikking. Bij de aanslag opgelegd naar ambtshalve vastgestelde bedragen heeft de Inspecteur wel een verliesverrekeningsbeschikking vastgesteld, maar is met betrekking tot de te verrekenen persoonsgebonden aftrek niets bepaald. Naar het oordeel van het Hof wordt de Inspecteur geacht aldus een beschikking persoonsgebonden aftrek ter grootte van nihil te hebben gegeven (vgl. Hoge Raad 16 december 2005, nr. 41.587, ECLI:NL:HR:2005:AU8169, waar sprake was van een ambtshalve opgelegde aanslag vanwege het ontbreken van een aangifte).
4.2.
In artikel 6.2a, zesde lid, van de Wet is, kort gezegd, bepaald dat rechtsmiddelen tegen de in het eerste lid van dat artikel bedoelde beschikking uitsluitend betrekking hebben op het bedrag van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten. Het door belanghebbende tegen de aanslag gemaakte bezwaar had onmiskenbaar tot doel, dat de persoonsgebonden aftrek wegens uitgaven met betrekking tot monumentenpanden op een hoger bedrag zou worden vastgesteld, en was daarmee onmiskenbaar gericht tegen de beschikking persoonsgebonden aftrek ter grootte van nihil. Zowel in beroep bij de Rechtbank als in hoger beroep bij het Hof heeft belanghebbende aangevoerd dat de bij uitspraak op bezwaar vastgestelde beschikking persoonsgebonden aftrek tot een te laag bedrag is vastgesteld en daarmee heeft belanghebbende een belang bij het indienen van deze rechtsmiddelen. Het Hof acht belanghebbende ontvankelijk in (hoger) beroep.
Bewijslast
4.3.
In aanvulling op zijn betoog dat de bewijslast ter zake van de opgevoerde posten aan persoonsgebonden aftrek op belanghebbende rust, heeft de Inspecteur in zijn pleitnota aangevoerd dat de bewijslast ingevolge artikel 27e, eerste lid, in samenhang met artikel 27h van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2013; hierna: AWR) is verzwaard omdat belanghebbende voor het onderhavige jaar niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.4.
Het Hof stelt voorop dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de uitnodiging tot het doen van aangifte, noch vooraf aan de aanmaning verzocht heeft om uitstel voor de indiening van de aangifte en evenmin omstandigheden voor de niet tijdige indiening van de aangifte heeft aangevoerd (zie de onder 2.6 vermelde feiten). Nadat de Inspecteur bij gebreke van de benodigde gegevens een belastingaanslag naar geschatte bedragen heeft vastgesteld, heeft belanghebbende in verband met zijn bezwaarschrift tegen de aanslag een aangiftebiljet ingediend. Het Hof stelt vast dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. In dat geval schrijven de artikelen 25, derde lid, en 27e van de AWR dwingend voor dat - ook met betrekking tot geschilpunten ten aanzien waarvan de bewijslast al op de belastingplichtige rust - het bezwaar respectievelijk het beroep ongegrond wordt verklaard tenzij is gebleken dat en in hoeverre de desbetreffende belastingaanslag onjuist is (vgl. Hoge Raad 28 februari 2014, nr. 12/03526, ECLI:NL:HR:2014:417).
4.5.
Tijdens het onderzoek ter zitting heeft het Hof belanghebbende voorgehouden, dat het feit dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan leidt tot toepassing van een bewijsrechtelijke sanctie. Het Hof heeft belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting voorgehouden dat aan het feit dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan de consequentie dient te worden verbonden dat de bewijslast voor belanghebbende wordt verzwaard. Het Hof heeft belanghebbende voorgehouden dat hij niet kan volstaan met het aannemelijk maken van de hoogte van de in aanmerking te nemen kosten, maar dat op hem de last rust de hoogte van deze kosten te doen blijken: dat wil zeggen dat belanghebbende overtuigend de hoogte van de in aanmerking te nemen kosten dient aan te tonen.
4.6.
Op de door het Hof geboden gelegenheid zich daaromtrent uit te laten (vgl. Hoge Raad 13 januari 2006, nr. 41.679, ECLI:NL:HR:2006:AU9524), heeft belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting ingebracht dat hij in de onderhavige procedure alle bescheiden heeft verstrekt, dat deze niet terzijde zijn gesteld, alsmede dat sprake is van onderhoud aan monumentenpanden waarbij Monumentenzorg toeziet op de instandhouding van de bestaande situatie van die panden en dat hij niet meer kan doen dan hij in deze procedure heeft gedaan.
4.7.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof bij de beoordeling de bewijsrechtelijke sanctie op het niet doen van de vereiste aangifte toepast. Bij de beoordeling van het geschil gaat het Hof er derhalve van uit dat belanghebbende niet kan volstaan met het aannemelijk maken dat de persoonsgebonden aftrek op een hoger bedrag dient te worden vastgesteld dan de Inspecteur heeft gedaan, maar dat op belanghebbende de last rust te doen blijken, dat wil zeggen: overtuigend aan te tonen, dat de persoonsgebonden aftrek op een hoger bedrag dient te worden vastgesteld dan de Inspecteur heeft gedaan.
Ten aanzien van het geschil
4.8.
In artikel 6.31, eerste lid, onderdeel b, van de Wet (tekst 2008) is bepaald, dat als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in aanmerking worden genomen:
“b. indien het een bezitting betreft die volgens artikel 5.1 in de belastingheffing wordt betrokken en waarbij de daarmee overeenkomende waardeveranderingen van het monumentenpand de belastingplichtige direct of indirect grotendeels aangaan: het bedrag van de drukkende onderhoudskosten, verminderd met 4% van de waarde in het economische verkeer van de bezitting op de begindatum als bedoeld in artikel 5.2, waarbij de waarde in het economische verkeer van de bezitting wordt bepaald met toepassing van artikel 5.19.”
In artikel 6.31, derde lid, van de Wet (tekst 2008) is het hiervoor genoemde begrip onderhoudskosten als volgt omschreven:
“Onderhoudskosten van een monumentenpand zijn de kosten van werkzaamheden daaraan voor zover die ertoe hebben gestrekt het pand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden en in redelijkheid zijn gemaakt.”
Vraag I
4.9.
Belanghebbende stelt dat hij, vanwege de uitkomst in de kortgedingprocedure, is genoodzaakt te bewilligen in een betaling voor uitplaatsing van de huurder om het dringend noodzakelijke grootonderhoud aan het pand te kunnen laten uitvoeren en dat daarmee die kosten tot uitplaatsing van de huurder betreffen gemaakte noodzakelijke en onvermijdbare kosten om het grootonderhoud aan, in en op het pand te faciliteren. Hij acht het onder 2.4 bedoelde bedrag van € 31.529 als onderhoudskosten van een monumentenpand aftrekbaar.
4.10.
De Inspecteur betwist de aftrek van genoemd bedrag. Aangaande de kosten van uitplaatsing van de huurder en de in verband daarmee gemaakte juridische kosten bestrijdt hij dat deze uitplaatsing noodzakelijk was om de geplande werkzaamheden uit te voeren en zo daarvan wel sprake was, dan zijn deze kosten niet als onderhoudskosten aan te merken. Het begrip onderhoudskosten dient beperkt te worden uitgelegd en ziet op kosten van werkzaamheden van bouwkundige aard, aldus de Inspecteur.
4.11.
Onder de aftrekbare onderhoudskosten vallen de kosten van werkzaamheden aan een monumentenpand voor zover die werkzaamheden hebben gestrekt tot het in bruikbare staat herstellen of behouden van het monumentenpand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond en deze kosten in redelijkheid zijn gemaakt. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de kosten van uitplaatsing door hem zijn gemaakt teneinde het grootonderhoud te kunnen laten uitvoeren. Daarmee staat al vast dat deze kosten niet de werkzaamheden van het groot onderhoud betreffen. De kosten van uitplaatsing van de huurder en de in verband daarmee gemaakte juridische kosten zien naar het oordeel van het Hof niet op werkzaamheden van bouwkundige aard aan het pand. Er is derhalve geen sprake van aftrekbare onderhoudskosten. Het Hof voegt hieraan toe, dat in de overeenkomst is opgenomen dat belanghebbende het bedrag van € 25.000 ter beschikking stelt aan de huurder ter bestrijding van diens verhuis- en inrichtingskosten en huurverschil in de toekomst, waaruit volgt dat dit bedrag niet betrekking heeft op werkzaamheden van bouwkundige aard aan het pand.
Dat de uitplaatsing van de huurder noodzakelijk was voor het kunnen uitvoeren van het grootonderhoud, heeft belanghebbende overigens tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, zoals is vereist ingevolge de bewijsrechtelijke sanctie.
4.12.
Het gelijk met betrekking tot de onder I vermelde vraag is aan de Inspecteur.
Vraag II
4.13.
Belanghebbende bestrijdt de correctie van € 25.000 als kosten van verbetering van de door hem gedane uitgaven voor monumentenpanden. Belanghebbende stelt dat volgens vaste jurisprudentie het kenmerkend criterium voor aftrekbare onderhoudskosten is herstel naar de situatie bij stichting of verbouwing en dat het bij monumentenpanden gaat om het aanpassen overeenkomstig de voor monumenten geldende voorwaarden. Hij is van mening dat hij de Inspecteur alle gegevens en informatie heeft verstrekt en dat vanwege het ontbreken van een onderbouwing door de Inspecteur deze correctie dient te vervallen.
4.14.
De Inspecteur verdedigt zijn correctie van circa 10% van de opgevoerde kosten en heeft een overzicht verstrekt van alle door de Belastingdienst/Bureau Monumentenpanden te Amersfoort (hierna: BBM) onderzochte gevallen in de periode 2000 tot en met 2013 waaruit is af te leiden dat circa 40% van de gemaakte kosten als kosten van verbetering zijn aan te merken. Voorts betoogt hij dat vanwege het ontbreken van duidelijke omschrijvingen van de uitgevoerde werkzaamheden in de door belanghebbende overgelegde stukken, van de stand van zaken vóór de werkzaamheden, alsmede welke veranderingen zijn aangebracht, de toegepaste correctie van 10% redelijk is te achten.
4.15.
Het Hof stelt voorop dat op belanghebbende de last rust te bewijzen dat en tot welk bedrag sprake is van onderhoudskosten als bedoeld in het derde lid van artikel 6.31 van de Wet. Voor zover belanghebbende de stelling heeft ingenomen dat de bewijslast dat het bedrag van € 25.000 aftrekbaar is niet op hem rust, is derhalve onjuist. Voorts rust, gelet op hetgeen onder 4.3 tot en met 4.7 is overwogen, op belanghebbende de last te doen blijken - dat wil zeggen: overtuigend aan te tonen - dat en tot welk bedrag sprake is van onderhoudskosten als bedoeld in het derde lid van artikel 6.31 van de Wet.
4.16.
Belanghebbende heeft met het overleggen van de facturen van aannemers, klussenbedrijven en installateurs onvoldoende inzicht gegeven in de aard van de in 2008 verrichte werkzaamheden aan de monumentenpanden. Het geïntegreerde werkplan van de architect noch het rapport van 29 april 2008 van de Monumentenwacht, waarnaar belanghebbende verwijst, behoort tot de stukken van het geding, zodat niet kan worden vastgesteld in hoeverre en tot welke bedragen gedane betalingen zien op de werkzaamheden met betrekking tot de instandhouding van de monumentenpanden.
Ook uit de overgelegde facturen kan niet worden afgeleid op welke werkzaamheden de betalingen betrekking hebben. Inzicht in door de aannemers, klussenbedrijven of installateurs vóór of ten tijde van de werkzaamheden verstrekte gegevens daaromtrent is niet gegeven. Het Hof voegt hieraan toe dat, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet is vast te stellen dat alleen sprake is van onderhoudswerkzaamheden. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met het verstrekte overzicht van BBM en zijn daarbij gegeven toelichting, de uitspraak op bezwaar, waarbij onderscheid is gemaakt tussen enerzijds kosten van onderhoud voor 90% en anderzijds kosten van verbetering voor 10%, zijnde € 25.000, een redelijke schatting gegeven van de in aanmerking te nemen kosten. In ieder geval heeft belanghebbende niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast te doen blijken - dat wil zeggen overtuigend aan te tonen - dat de in aanmerking te nemen kosten hoger moeten zijn.
4.17.
Het gelijk met betrekking tot de onder II vermelde vraag is aan de Inspecteur.
Boete
4.18.
Aan belanghebbende is bij beschikking een verzuimboete ten bedrage van € 226 wegens het niet (tijdig) doen van aangifte opgelegd. Bij zijn uitspraak heeft de Inspecteur de boetebeschikking gehandhaafd. Belanghebbende heeft niet geklaagd over de verzuimboete. Het Hof is ambtshalve niet gebleken dat de boete ten onrechte of tot een onjuist bedrag is opgelegd en overigens acht het Hof de boete passend en geboden.
Slotsom
4.19.
De slotsom is dat het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vragen aan de Inspecteur is. Zoals onder 2.7 is vermeld en door de Inspecteur onder 3.3 is geconcludeerd, is het hoger beroep gegrond vanwege de correctie van de rekenfout en dient de uitspraak van de Rechtbank alsmede de uitspraak van de Inspecteur betreffende de vaststelling van het bedrag van de beschikking persoonsgebonden aftrek te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.20.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 44 respectievelijk € 122, tezamen € 166, te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.21.
Hoewel het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbende heeft namelijk niet verzocht om een proceskostenvergoeding, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot de vaststelling van de beschikking persoonsgebonden aftrek;
  • stelt de beschikking persoonsgebonden aftrek nader vast op een bedrag van € 54.818;
en
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 166 vergoedt.
Aldus gedaan op: 27 maart 2015 door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.M. Brouwer-Harten, leden, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, alsmede door voornoemde T.A. Gladpootjes, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.