ECLI:NL:GHSHE:2014:728

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 maart 2014
Publicatiedatum
17 maart 2014
Zaaknummer
13-00056
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid belastingrechter bij dwangsombeschikking en overschrijding beslistermijn bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heer [belanghebbende 1] tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg van 18 januari 2013, waarin de Rechtbank de Heffingsambtenaar van de gemeente Venlo heeft veroordeeld tot het nemen van een beslissing op bezwaar en het verbeuren van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen. De belanghebbende had pro forma bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting en stelde de Heffingsambtenaar in gebreke wegens het uitblijven van een uitspraak. De Rechtbank verklaarde het beroep gegrond en bepaalde dat de Heffingsambtenaar binnen twee weken een beslissing moest nemen, met een dwangsom van € 100 per dag bij overschrijding van de termijn.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch geoordeeld dat de belastingrechter bevoegd is om te oordelen over de dwangsombeschikking, omdat het onderliggende besluit (de naheffingsaanslag) onder de belastingwet valt. Het Hof heeft vastgesteld dat de beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar op 31 december 2011 is verstreken en dat de Heffingsambtenaar niet tijdig heeft beslist. De belanghebbende heeft op 5 januari 2012 de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld, waarna de maximale dwangsom van € 1.260 verschuldigd is geworden.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover deze oordeelde dat de Heffingsambtenaar binnen twee weken een beslissing moest nemen, en heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard. De dwangsombeschikking van de Heffingsambtenaar is gegrond verklaard, en de Heffingsambtenaar is veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00056
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende 1],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 18 januari 2013, nummer AWB 12/461, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Venlo,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende (het niet tijdig doen van) de uitspraak op bezwaar betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting en het uitblijven van een dwangsombeschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 54,50. Bij brief van 21 september 2011, door de Heffingsambtenaar ontvangen op 23 september 2011, heeft belanghebbende pro forma bezwaar gemaakt.
1.2.
Belanghebbende is op 4 april 2012 in beroep gekomen bij de Rechtbank wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en het uitblijven van een dwangsombeschikking. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar vernietigd, bepaald dat de Heffingsambtenaar binnen twee weken alsnog een besluit op bezwaar neemt onder verbeurte van een dwangsom van € 100 voor elke dag waarmee deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000, het beroep tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking niet-ontvankelijk verklaard, de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende veroordeeld tot een bedrag van € 118 en bepaald dat de Heffingsambtenaar het griffierecht ten bedrage van € 42 aan belanghebbende moet vergoeden.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd (en een aanvullende reactie ingediend) en de Heffingsambtenaar heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende maakt bij brief van 21 september 2011 pro forma bezwaar tegen de opgelegde naheffingsaanslag. Hierin vermeldt hij onder andere het volgende:
“Hierbij maak ik pro forma bezwaar tegen de bijgevoegde naheffingsaanslag parkeerbelasting.
Ik verzoek u mij alle onderliggende stukken toe te zenden (zoals de naheffingsaanslag, de aantekeningen van de verbalisant en overige documenten zoals foto’s en andere dossierstukken alsmede alle andere informatie die u aangaande deze zaak heeft, al dan niet elektronisch). Na ontvangst van die stukken beschik ik over de mogelijkheid dit bezwaar van gronden voorzien. Dit zal ik doen na uw verzoek daartoe.”
2.2.
Op 7 oktober 2011 stuurt de Heffingsambtenaar een ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift. Hierin is onder andere het volgende opgenomen:

Beslistermijn
De wettelijke termijn om op uw bezwaarschrift te beslissen is vastgesteld tot het einde van het jaar waarin het bezwaarschrift is ingediend, met een minimum van zes weken. Het is mogelijk de beslistermijn met vier weken (Awb) te verlengen. Het streven is om binnen drie maanden het bezwaarschrift af te handelen.”
2.3.
Op 3 januari 2011 stuurt de Heffingsambtenaar een brief aan belanghebbende, waarin onder andere het volgende is opgenomen:
“Tot op heden mocht ik nog geen gemotiveerd bezwaar van u ontvangen inzake naheffingsaanslagen parkeerbelasting (…).”
In deze brief wordt geen termijn gesteld voor het indienen van de gronden van bezwaar. Op het in het pro forma bezwaarschrift opgenomen verzoek van belanghebbende om toezending van onderliggende stukken heeft de Heffingsambtenaar niet gereageerd.
2.4.
Op 5 januari 2012 stelt belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar. De Heffingsambtenaar heeft op deze ingebrekestelling niet gereageerd.
2.5.
Op 20 maart 2012 schrijft belanghebbende, voor zover hier van belang, het volgende aan de Heffingsambtenaar:
“Graag vernemen wij de stand van zaken van de afgifte van de dwangsombeschikking (…). De ingebrekestelling dateert van 5 januari 2012. Gelet op de artikelen 4:17 en 4:18 Awb had de dwangsombeschikking uiterlijk 16 maart 2012 afgegeven dienen te zijn. De termijn voor de afgifte van de dwangsombeschikking is inmiddels verstreken. Wij verzoeken u derhalve per omgaande tot afgifte van de dwangsombeschikking over te gaan, teneinde een beroepsprocedure te voorkomen.
Indien wij niet binnen zeven dagen na heden de dwangsombeschikking ontvangen hebben, starten we de beroepsprocedure.”
De Heffingsambtenaar heeft op deze brief niet gereageerd.
2.6.
Op 4 april 2012 is belanghebbende bij de Rechtbank in beroep gekomen wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en wegens het uitblijven van een dwangsombeschikking.
2.7.
Op 31 mei 2012 stuurt de Heffingsambtenaar een brief aan belanghebbende, waarin onder andere het volgende is opgenomen:
“Pro forma
In artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is – voor zover hier van belang – bepaald dat het bezwaarschrift wordt ondertekend en ten minste bevat:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar is gericht;
d. de gronden van het bezwaar.
In artikel 6:6 van de Awb is – voor zover hier van belang – bepaald dat, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, dit niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Bij brief van 21 september 2011 heeft u pro forma bezwaar gemaakt tegen de betreffende naheffingsaanslag. Dit bezwaarschrift bevat (in strijd met artikel 6:5, eerste lid, van de Awb) geen gronden van het bezwaar (u heeft verzocht om deze op een later tijdstip aan te mogen vullen). Bij brief van 3 januari 2012 heb ik u op grond van artikel 6:6 van de Awb in de gelegenheid gesteld om deze verzuimen te herstellen. Daartoe is echter geen termijn gesteld. Tot op heden heb ik op bedoeld verzoek geen reactie ontvangen.
Anders dan u kennelijk verondersteld is op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb, de beslistermijn nog niet verstreken.
Onder verwijzing naar artikel 6:6 van de Awb stel ik u alsnog in de gelegenheid de gronden van bezwaar binnen een termijn van twee weken na dagtekening van deze brief kenbaar te maken.”
2.8.
Op 29 augustus 2012 vindt het onderzoek ter zitting plaats bij de Rechtbank. De Heffingsambtenaar is verschenen. Belanghebbende is met schriftelijke kennisgeving niet verschenen.
2.9.
Op 30 augustus 2012 doet de Heffingsambtenaar alsnog uitspraak op bezwaar, waarbij belanghebbende niet-ontvankelijk in bezwaar wordt verklaard, omdat het bezwaar niet gemotiveerd is. De Heffingsambtenaar doet van deze uitspraak geen mededeling aan de Rechtbank. Belanghebbende heeft geen rechtsmiddelen tegen deze uitspraak op bezwaar aangewend.
2.10.
De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 18 januari 2013. De overwegingen en de beslissing luiden als volgt:
“Overwegingen
1. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Bij brief van 21 september 2011 heeft eiser een pro forma bezwaarschrift ingediend. Hij heeft daarbij aangegeven de gronden van het bezwaar op verzoek van verweerder te zullen indienen. Bij brief van 3 januari 2012 heeft verweerder eisers gemachtigde meegedeeld nog geen gemotiveerd bezwaar te hebben ontvangen. Bij brief van 5 januari 2012 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift. Bij brief van 20 maart 2012 heeft eiser gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot de afgifte van een dwangsombeschikking. Bij brief van 4 april 2012 heeft eiser beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar en het uitblijven van een dwangsombeschikking. Bij brief van 31 mei 2012 heeft verweerder eiser alsnog in de gelegenheid gesteld de gronden van bezwaar binnen een termijn van twee weken na dagtekening kenbaar te maken. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld eiser bij brief van 3 januari 2012, weliswaar zonder termijnstelling, in de gelegenheid te hebben gesteld het verzuim met betrekking tot het niet indienen van de gronden van bezwaar te herstellen.
2. Eiser voert aan dat de beslistermijn voor een beslissing op bezwaar eindigde op 2 maart 2012 en dat verweerder uiterlijk 16 maart 2012 een dwangsombeschikking had moeten afgeven. Hij verzoekt de rechtbank verweerder op te dragen een beslissing op het bezwaar te nemen en de verbeurde dwangsommen vast te stellen.
3. Ingevolge artikel 6:2 van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld:
a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en
b. het niet tijdig nemen van een besluit.
Tegen de schriftelijke weigering een besluit te nemen en tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 6:12, vierde lid, van de Awb is het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
Ingevolge artikel 7:10 van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of -indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld- binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Deze termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen en verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen.
Ingevolge artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet, wordt op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, beslist in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder de geldende beslistermijn niet voor het einde van het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ingediend, heeft opgeschort, zodat op 1 januari 2012 de beslistermijn is verstreken. De brief van 3 januari 2012, wat daar ook van zij, kan niet worden aangemerkt als een tijdige opschorting van de beslistermijn. Eiser heeft verweerder op 5 januari 2012 in gebreke gesteld als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb. Verweerder heeft niet beslist binnen twee weken nadien, zodat het beroep van eiser van 4 april 2012 tegen niet tijdig beslissen kan worden ontvangen, nu het ook niet onredelijk laat is ingediend.
5. Het beroep is gegrond. Gelet op het bepaalde in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb zal de rechtbank verweerder dan ook opdragen binnen een termijn van twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog een beslissing op het bezwaar van eiser te nemen en bekend te maken. De rechtbank bepaalt voorts met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, Awb dat verweerder een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,00.
6. Voor zover eiser beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb, stelt de rechtbank vast dat die afdeling 4.1.3.2 van de Awb bij het nemen van een besluit op bezwaar niet van toepassing is. In zoverre is het beroep van eiser dan ook niet‑ontvankelijk.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 118,00. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt 1 punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op zeer licht, wat correspondeert met de wegingsfactor 0,25, nu dit geding slechts betrekking heeft op de vraag of de beslistermijn is overschreden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder binnen een termijn van twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op het bezwaar van eiser neemt en bekend maakt;
- bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,00;
- verklaart het beroep tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking niet‑ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 118,00 (wegens kosten van rechtsbijstand) te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van € 42,00 volledig vergoedt.”
2.11.
Belanghebbende komt op 24 januari 2013 in hoger beroep tegen de beslissing van de Rechtbank dat het beroep tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking niet‑ontvankelijk is.
2.12.
Op 14 maart 2013 stuurt de Heffingsambtenaar een brief aan belanghebbende, waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:
“In verband met de aanhangige procedure bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (kenmerk BK-SHE 13/00056) bericht ik u, ter voorkoming van enige onduidelijkheid, het volgende.
Bij besluit van 30 augustus 2013
(Hof: bedoeld zal zijn 2012)is het (…) ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze beslissing is geen beroep ingesteld, zodat vastgesteld kan worden dat deze beschikking formele rechtskracht heeft.
Dwangsom niet verschuldigd
Gelet op het bepaalde in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onderdeel c, van de Awb, is geen dwangsom verschuldigd indien de aanvraag (in dit geval het bezwaar) kennelijk niet-ontvankelijk is.
Gezien het feit dat u weigerachtig bent gebleven om gronden van bezwaar aan te voeren kan zonder enige twijfel vastgesteld worden dat zich in het onderhavige geval de omstandigheid, als bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onderdeel c, van de Awb, voordoet en derhalve geen dwangsom verschuldigd is.”
2.13.
Belanghebbende maakt op 28 maart 2013 bezwaar tegen de onder 2.12 genoemde dwangsombeschikking en doet daarvan mededeling aan het Hof:
“Het besluit en het bezwaar daartegen wordt in de procedure bij uw hof “meegetrokken”, gelet op art. 6:18 en art. 6:19 Awb. Daarom doen wij u het bezwaarschrift hierbij toekomen.”
2.14.
In reactie hierop schrijft de Heffingsambtenaar, voor zover hier van belang:
“Het onderwerp van het bij uw hof aanhangige geschil betreft enkel de verschuldigdheid van dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen op het namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift. Op dat bezwaarschrift is een beslissing genomen waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Tegen de separaat genomen dwangsombeschikking komt belanghebbende thans op, waarbij wordt verzocht dit bezwaarschrift te voegen in de aanhangige hoger beroepsprocedure. Op grond van artikel 4:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de belanghebbende in het geval dat hij bezwaar of beroep heeft ingesteld tegen de beschikking op aanvraag of de uitspraak op bezwaar, zijn bezwaren ten aanzien van de dwangsombeschikking in die procedure inbrengen. Ingevolge artikel 4:19 van de Awb wordt indien bezwaar of beroep is ingesteld tegen de inhoudelijke beschikking, het bezwaar of beroep geacht mede betrekking te hebben op de dwangsombeschikking. De onderliggende uitspraak op bezwaar of beschikking op aanvraag alsmede de dwangsombeschikking worden dan door dezelfde rechter behandeld. In casu is die connexiteit er echter niet, omdat belanghebbende na de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen de aanslag, terzake geen beroep heeft ingesteld.”

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Heeft belanghebbende op grond van artikel 4:17 van de Awb recht op een dwangsom?
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover belanghebbende daarbij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroep tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking en vaststelling van een dwangsom op grond van artikel 8:55c van de Awb.
De Heffingsambtenaar concludeert, naar het Hof verstaat, primair tot onbevoegdverklaring van het Hof, subsidiair tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de dwangsombeschikking van 14 maart 2013.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Belanghebbende heeft bij de Rechtbank beroep ingesteld tegen
( a) het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar;
( b) het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking ex artikel 4:18 van de Awb.
In hoger beroep komt belanghebbende alleen op tegen de beslissing van de Rechtbank ten aanzien van (b).
Ten aanzien van (a) overweegt het Hof ambtshalve als volgt.
(a). Het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar
4.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De Heffingsambtenaar heeft, lopende de procedure bij de Rechtbank, alsnog uitspraak op bezwaar gedaan. Op grond van artikel 6:20, lid 3, van de Awb heeft het beroep van belanghebbende mede betrekking op dit alsnog genomen besluit. De Rechtbank had in haar uitspraak derhalve een oordeel moeten geven over deze uitspraak op bezwaar. De Rechtbank heeft dit niet gedaan en heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar binnen twee weken alsnog uitspraak op bezwaar moet doen, op verbeurte van een dwangsom. Dit oordeel is onjuist, nu de Heffingsambtenaar al uitspraak op bezwaar had gedaan. Zulks valt de Rechtbank evenwel niet te verwijten, nu de Heffingsambtenaar in strijd met artikel 6:20, lid 2, van de Awb heeft gehandeld door de Rechtbank niet op de hoogte te stellen van de alsnog gedane uitspraak op bezwaar. De in de dwangsombeschikking opgenomen stelling van de Heffingsambtenaar, dat geen beroep is ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar, zodat deze formele rechtskracht heeft (zie 2.12), is gelet op het bepaalde in artikel 6:20, lid 3, van de Awb, onjuist.
4.3.
Uit het vorenoverwogene volgt, dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd, voor zover de Rechtbank heeft geoordeeld, dat de Heffingsambtenaar binnen twee weken alsnog uitspraak op bezwaar moet doen, onder verbeurte van een dwangsom van € 100 voor elke dag waarmee deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000.
Het Hof zal, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, op grond van artikel 6:20, lid 3, van de Awb, beslissen op het beroep tegen de alsnog genomen uitspraak op bezwaar.
4.4.
Nu belanghebbende geen grieven heeft geuit tegen de alsnog genomen uitspraak op bezwaar en in hoger beroep alleen opkomt tegen de beslissing van de Rechtbank aangaande (het niet tijdig nemen van) de dwangsombeschikking, en voorts het Hof ook ambtshalve niet gebleken is dat de uitspraak op bezwaar onjuist is, zal het Hof het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaren.
Ten aanzien van het geschil
(b). Het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking ex artikel 4:18 van de Awb
Bevoegdheid belastingrechter
4.5.
De Heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat de dwangsombeschikking van artikel 4:18 van de Awb niet als een ingevolge de belastingwet genomen besluit kan worden aangemerkt, waardoor niet de belastingrechter, maar de algemene bestuursrechter bevoegd is. De Hoge Raad heeft dienaangaande in zijn arrest van 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, het volgende overwogen en beslist:
“4.1.1. Paragraaf 4.1.3.2 Awb bevat een regeling op grond waarvan een bestuursorgaan onder bepaalde voorwaarden een dwangsom verbeurt indien het een beschikking op aanvraag niet tijdig neemt.
4.1.2.
Tot deze regeling behoort artikel 4:19 Awb. In het eerste en tweede lid van dat artikel is bepaald (i) dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist, en (ii) dat de bestuursrechter de beslissing op het beroep of hoger beroep inzake de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom kan verwijzen naar een ander orgaan, indien behandeling door dit orgaan gewenst is. Deze bepaling is tijdens de parlementaire behandeling daarvan als volgt toegelicht:
‘Dit artikel bewerkstelligt dat de aanvrager, in het geval hij bezwaar of beroep heeft ingesteld tegen de beschikking op de aanvraag, zijn eventuele bezwaren tegen de beschikking ter vaststelling van de hoogte van de dwangsom in die procedure kan inbrengen. Hij hoeft daarvoor dan dus niet een afzonderlijke procedure te starten. Deze bepaling dient de proceseconomie.’ (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, p. 10). Met deze bepaling is beoogd dat dezelfde rechtsgang openstaat tegen het besluit op de aanvraag en het bijkomende besluit inzake een dwangsom dat hangende de procedure tegen het besluit op aanvraag wordt genomen.
4.1.3. Met betrekking tot de rechtsgang bij besluiten die zijn genomen ingevolge de belastingwet, zijn bijzondere voorschriften gegeven in de afdelingen 2 tot en met 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Deze voorschriften brengen mee dat beroep slechts openstaat in bepaalde, in artikel 26, lid 1, AWR omschreven gevallen, en dat dit beroep, evenals een daarop eventueel volgend hoger beroep en beroep in cassatie, wordt behandeld door de belastingrechter met inachtneming van de procedurevoorschriften uit de AWR.
4.1.4. Gelet op het samenstel van de in artikel 4:19 Awb vervatte regels en de hiervoor in 4.1.2 beschreven strekking daarvan, moet in gevallen waarin het besluit waarop de gevraagde dwangsom betrekking heeft (hierna: het onderliggende besluit) wordt genomen ingevolge de belastingwet en beroep daartegen openstaat bij de belastingrechter, ook het beroep inzake de dwangsombeschikking bij die rechter worden ingesteld. Hetzelfde heeft te gelden voor het beroep wegens het niet tijdig nemen van een beschikking inzake een dwangsom (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 6 februari 2013, nr. 20113419/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0722, AB 2013/81). De mogelijkheid om met betrekking tot een dwangsombeschikking beroep bij de belastingrechter in te stellen vloeit in deze gevallen voort uit de beroepsmogelijkheid met betrekking tot het onderliggende op de belastingwet gebaseerde besluit, in samenhang met het bepaalde in artikel 4:19 Awb. Hieraan staat niet in de weg dat de dwangsombeschikking zelf niet behoort tot de in artikel 26 AWR omschreven gevallen waarin beroep bij de belastingrechter kan worden ingesteld.
4.1.5. Het ligt in de rede dat de hiervoor in 4.1.4 omschreven bevoegdheid van de belastingrechter met betrekking tot een dwangsombeschikking evenzeer bestaat in gevallen waarin over het onderliggende besluit geen geschil (meer) bestaat. Een andere opvatting zou leiden tot het onwenselijke resultaat dat het antwoord op de vraag welke rechter bevoegd is met betrekking tot de dwangsombeschikking, afhangt van de min of meer toevallige omstandigheid of (nog) geprocedeerd wordt over het onderliggende besluit.:”
4.6.
Uit hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in 4.1.4 van het hierboven aangehaalde arrest volgt dat in het onderhavige geval de belastingrechter bevoegd is, nu het onderliggende besluit (het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar tegen) een naheffingsaanslag parkeerbelasting betreft, ten aanzien waarvan de belastingrechter bevoegd is.
4.7.
Uit hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in 4.1.5 van het aangehaalde arrest volgt voorts dat niet van belang is of over het onderliggende besluit nog wordt geprocedeerd. Het andersluidende standpunt van de Heffingsambtenaar, weergegeven onder 2.14, dient derhalve te worden verworpen. Bovendien miskent de Heffingsambtenaar, zoals reeds overwogen onder 4.2, de werking van artikel 6:20, lid 3, van de Awb. Belanghebbende behoefde geen rechtsmiddel aan te wenden tegen de alsnog gedane uitspraak op bezwaar, nu het beroep ingevolge genoemd artikellid mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit.
4.8.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof bevoegd is ten aanzien van het door belanghebbende ingestelde hoger beroep tegen de beslissing van de Rechtbank betreffende het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking.
Ontvankelijkheid beroep
4.9.
De Rechtbank heeft het beroep tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking niet‑ontvankelijk verklaard om reden dat paragraaf 4.1.3.2 van de Awb bij het nemen van een besluit op bezwaar niet van toepassing is.
4.10.
Dit oordeel van de Rechtbank is onjuist. In artikel 7:14 van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat titel 4.1, met uitzondering van paragraaf 4.1.3.2, niet van toepassing is op besluiten van deze afdeling (uitspraken op bezwaar). Anders gezegd, paragraaf 4.1.3.2, waarin de dwangsom bij niet tijdig beslissen is bepaald, is wél van toepassing op uitspraken op bezwaar.
4.11.
Derhalve dient ook op dit punt de uitspraak van de Rechtbank te worden vernietigd. Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond. Belanghebbende is ontvankelijk in zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking.
4.12.
Op 14 maart 2013 heeft de Heffingsambtenaar alsnog een dwangsombeschikking genomen. Het Hof zal daarom overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van deze dwangsombeschikking.
Inhoudelijk
4.13.
Artikel 4:17 van de Awb luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. (…)
5. Beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking schort de dwangsom niet op.
6. Geen dwangsom is verschuldigd indien:
a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
b. de aanvrager geen belanghebbende is, of
c. de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
7. (…)
8. (…)”
Zoals reeds onder 4.10 is overwogen is dit artikel van overeenkomstige toepassing bij uitspraken op bezwaar.
4.14.
Allereerst dient te worden vastgesteld, wanneer de beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is verstreken. Het Hof onderschrijft de overwegingen van de Rechtbank dienaangaande (overweging 3 en 4) en maakt deze tot de zijne. De laatste dag van de beslistermijn was, gelet op het bepaalde in artikel 236, lid 2, van de Gemeentewet,
31 december 2011. Deze termijn kan in de gevallen genoemd in de leden 2, 3 en 4 van artikel 7:10, van de Awb, worden opgeschort, verdaagd of verder worden uitgesteld, doch daarvan dient op grond van lid 5 van dat artikel schriftelijk mededeling te worden gedaan aan belanghebbende. Vaststaat dat de Heffingsambtenaar niet uiterlijk op 31 december 2011 een dergelijke mededeling aan belanghebbende heeft gedaan, zodat de uitspraak op bezwaar niet tijdig is gedaan.
4.15.
Voorts dient te worden vastgesteld, wanneer de Heffingsambtenaar een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Bij brief van 5 januari 2012 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld. Blijkens de daarop geplaatste stempel is deze brief op 5 januari 2012 door de Heffingsambtenaar ontvangen.
4.16.
Sinds de datum van ingebrekestelling zijn meer dan twee weken verstreken, zodat een dwangsom is verschuldigd. Sinds 19 januari 2012 zijn meer dan 42 dagen verstreken zonder dat de Heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar heeft gedaan, zodat de maximale dwangsom van € 1.260 verschuldigd is (14 dagen maal € 20 per dag, 14 dagen maal € 30 per dag en 14 dagen maal € 40 per dag).
4.17.
De Heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd. Volgens de Heffingsambtenaar kan, gezien het feit dat belanghebbende weigerachtig is gebleven de gronden van bezwaar aan te voeren, zonder enige twijfel worden vastgesteld dat zich de omstandigheid als bedoeld in artikel 4:17, lid 6, aanhef en letter c, van de Awb voordoet (bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk). Dit standpunt dient te worden verworpen. Op 31 december 2011 (einde beslistermijn) was geen sprake van een niet‑ontvankelijk bezwaar, laat staan van een kénnelijk niet-ontvankelijk bezwaar, nu belanghebbende niet vóór deze datum de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn (artikel 6:6 van de Awb). Het enkele feit dat belanghebbende nadien geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid het bezwaar alsnog te motiveren, kan niet bewerkstelligen dat alsnog – met terugwerkende kracht – sprake zou zijn van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar op 31 december 2011.
Slotsom
4.18.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd:
- voor zover de Rechtbank heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar binnen twee weken alsnog uitspraak op bezwaar moet doen, onder verbeurte van een dwangsom, en
- voor zover het beroep tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking niet‑ontvankelijk is verklaard.
Het Hof zal:
- het beroep tegen de alsnog genomen uitspraak op bezwaar ongegrond verklaren,
- het beroep tegen de alsnog genomen dwangsombeschikking gegrond verklaren en vaststellen dat de Heffingsambtenaar een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal € 1.260.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 118 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.21.
Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken, waarin belanghebbenden geheel of gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld. Dit betreft de onderhavige zaak en de zaak te name van [belanghebbende 2], kenmerk 13/00057.
4.22.
Het Hof stelt de tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof, op 1,5 (punten) x € 487 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 730,50.
4.23.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
4.24.
Het Hof zal in deze zaak en in de andere hiervóór genoemde zaak een proceskostenvergoeding toekennen van € 730,50: / 2 = € 365,25.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten;
  • verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 30 augustus 2012 ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen de dwangsombeschikking van 14 maart 2013 gegrond;
  • stelt de dwangsom ex artikel 4:17 van de Awb vast op € 1.260;
  • gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 118 vergoedt;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 365,25.
Aldus gedaan op 14 maart 2014 door J. Swinkels, voorzitter, T.A. Gladpootjes en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.