ECLI:NL:GHSHE:2014:5406

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
22 december 2014
Zaaknummer
13-01089
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en heffingskorting 2005

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) die aan belanghebbende is opgelegd over het jaar 2005. De aanslag, gedateerd op 7 november 2008, verleende een gecombineerde heffingskorting op basis van artikel 8.9 van de Wet IB 2001. Echter, na verrekening van het negatieve inkomen van de echtgenoot van belanghebbende over het jaar 2008 met zijn inkomen over 2005, bleek dat de voorwaarden voor de heffingskorting niet meer voldaan waren. De Inspecteur heeft daarop een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij de eerder verleende heffingskorting op nihil is vastgesteld. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur terecht heeft gehandeld en dat de navorderingsaanslag binnen de wettelijke termijn is opgelegd. Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld en dat er een vaststellingsovereenkomst zou zijn gesloten, maar het Hof heeft deze argumenten verworpen. De uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant is bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/01089
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 5 september 2013, nummer AWB 12/5129, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden navorderingsaanslag en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2005, met dagtekening 28 oktober 2011, onder aanslagnummer [aanslagnummer 1], een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd (hierna ook: de navorderingsaanslag). Voorts is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht naar een bedrag van € 612.
1.2.
De navorderingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente zijn, na daartegen op
28 oktober 2011 gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur van 23 augustus 2012 gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken op 3 oktober 2012 in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar tegen de beschikking inzake heffingsrente vernietigd, de beschikking inzake heffingsrente vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 487 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan haar te vergoeden.
1.4.
De uitspraak van de Rechtbank is op 18 september 2013 aan partijen verzonden. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 30 oktober 2013 hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 september 2014 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van de heer [B], thans ex-echtgenoot van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C].
1.6.
Het Hof heeft aan het slot van deze zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende was in het onderhavige jaar gehuwd met de heer [B] (hierna: [B]).
2.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 2005, met dagtekening 7 november 2008, de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij deze aanslag is aan belanghebbende een gecombineerde heffingskorting toegekend van € 2.761. Belanghebbende had zelf over 2005 geen inkomen.
De heffingskorting is aan belanghebbende verleend ingevolge artikel 8.9 van de Wet IB 2001. Het saldo van de gecombineerde inkomensheffing en gecombineerde heffingskorting van [B] was hiervoor hoog genoeg.
2.3.
Over het jaar 2008 was het inkomen van [B] negatief. Bij verrekeningsbeschikkingen met dagtekening 17 respectievelijk 18 augustus 2011 is dit negatieve inkomen verrekend met het inkomen van [B] over het jaar 2005, hetgeen heeft geresulteerd in een vermindering van de aan [B] over het jaar 2005 opgelegde navorderingsaanslag en aanslag in de IB/PVV. Door deze verrekening bedraagt het saldo van de gecombineerde inkomensheffing en gecombineerde heffingskorting voor [B] voor het jaar 2005 nihil.
2.4.
Tegen de beschikkingen van 17 en 18 augustus 2011 heeft [B] geen bezwaarschrift ingediend. Derhalve staan deze beschikkingen onherroepelijk vast sinds
29 respectievelijk 30 september 2011.
2.5.
De Inspecteur heeft in verband met genoemde beschikkingen van 17 en 18 augustus 2011 aan belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Bij deze navorderingsaanslag is de bij de aanslag over het jaar 2005 aan belanghebbende toegekende gecombineerde heffingskorting van € 2.761 vastgesteld op nihil, waardoor het aanvankelijk vastgestelde bedrag van de gecombineerde heffingskorting van haar is nagevorderd. Daarbij is een beschikking inzake heffingsrente gegeven naar een te betalen bedrag van € 612.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is de Inspecteur binnen de wettelijk voorgeschreven termijn gebleven met het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag op 28 oktober 2011?
Heeft de Inspecteur het, bij de aanslag van 7 november 2008, aan belanghebbende toegekende bedrag aan gecombineerde heffingskorting van € 2.761 terecht teruggebracht naar nihil en van haar nagevorderd?
Is er sprake van een tussen belanghebbende en de Inspecteur gesloten vaststellingsovereenkomst en zijn er afspraken gemaakt die aan de mogelijkheid tot navorderen in de weg staan?
Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 [oud] van de Awb, dan wel artikel 8:88 van de Awb?
Belanghebbende is van mening dat vraag 1 en 2 ontkennend en vraag 3 en 4 bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegengestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
De Inspecteur heeft ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat de Rechtbank de beschikking heffingsrente van € 612 terecht heeft vernietigd en dat hetgeen in zijn verweerschrift in hoger beroep is opgenomen over de heffingsrente niet moet worden opgevat als een incidenteel hoger beroep.
Voor hetgeen partijen overigens ter zitting hebben aangevoerd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot het vernietigen van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, het vernietigen van de navorderingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente, het vaststellen van een bedrag aan schadevergoeding, het vergoeden van het door belanghebbende bij het Hof betaalde griffierecht door de Inspecteur en het veroordelen van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag 1
4.1.
Artikel 16, lid 6, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) bepaalt onder meer dat, indien een heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend op basis van artikel 8.9, lid 1, van de Wet IB 2001, na afloop van de navorderingstermijn zoals bedoeld in artikel 16, lid 3, van de AWR, de bevoegdheid tot navorderen blijft bestaan tot acht weken na het tijdstip waarop een belastingaanslag van de partner, welke relevant is voor die heffingskorting, onherroepelijk is geworden. De in dit verband relevante verliesverrekening bij [B] vond plaats bij beschikkingen van 17 en 18 augustus 2011 en hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend. Dientengevolge is de vermindering van de aanslag van [B] over het jaar 2005 op 30 september 2011 onherroepelijk komen vast te staan.
4.2.
De bevoegdheid van de Inspecteur tot het opleggen van de onderwerpelijke navorderingsaanslag aan belanghebbende is derhalve blijven bestaan tot en met 25 november 2011. Aangezien de navorderingsaanslag is opgelegd op 28 oktober 2011, is de Inspecteur daarmee gebleven binnen de hiervoor genoemde wettelijke termijn.
4.3.
Vraag 1 moet daarom, conform het standpunt van de Inspecteur, bevestigend worden beantwoord.
Vraag 2
4.4.
Gelet op hetgeen het Hof onder de feiten heeft vastgesteld, wordt, achteraf bezien, niet aan de voorwaarden van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 voldaan. Immers, door de achterwaartse verrekening bij [B] van het negatieve inkomen over het jaar 2008 met het inkomen over het jaar 2005, overtreft de gecombineerde inkomensheffing van [B] zijn gecombineerde heffingskorting voor het jaar 2005 niet meer.
4.5.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat de gecombineerde heffingskorting dientengevolge ten onrechte bij de aan belanghebbende opgelegde aanslag voor het jaar 2005 is verleend en dat de Inspecteur dit op grond van artikel 16, lid 6, van de AWR terecht heeft hersteld door het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag.
4.6.
Ook vraag 2 moet daarom, conform het standpunt van de Inspecteur, bevestigend worden beantwoord.
Vraag 3
4.7.
Belanghebbende stelt dat er tussen haar en de Inspecteur een vaststellingsovereenkomst is gesloten en dat afspraken zijn gemaakt die aan de mogelijkheid tot navordering in de weg staan. Zij beroept zich daarbij op de uitspraak van de Inspecteur van 20 oktober 2010 op het bezwaarschrift van [B] tegen de hem opgelegde navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2005, aanslagnummer [aanslagnummer 2], en op de aantekeningen van [B] van 13 april 2011 op de brief van de Inspecteur van 7 april 2011, gericht aan belanghebbende. Beide stukken behoren tot de stukken van het geding.
4.8.
Belanghebbende maakt tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk dat er tussen haar en de Inspecteur een vaststellingsovereenkomst is gesloten en/of anderszins afspraken zijn gemaakt die aan de mogelijkheid tot navordering in de weg staan. Het Hof is van oordeel dat de door belanghebbende op dit punt in geding gebrachte stukken die conclusie op geen enkele wijze rechtvaardigen.
4.9.
Vraag 3 moet daarom, conform het standpunt van de Inspecteur, ontkennend worden beantwoord.
Vraag 4
4.10.
Belanghebbende stelt dat de Belastingdienst jegens haar onzorgvuldig heeft gehandeld door het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag en daarmee schade heeft veroorzaakt. Zij verzoekt daarom het door haar terug te betalen bedrag van de gecombineerde heffingskorting van € 2.761 te verminderen met een toe te kennen bedrag aan schadevergoeding. Belanghebbende heeft de grootte van haar schade niet nader gekwantificeerd.
4.11.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag terecht heeft opgelegd en daarmee op geen enkele wijze een onrechtmatige daad jegens belanghebbende heeft begaan. Integendeel, de Inspecteur heeft reeds ter zitting van de Rechtbank coulance betracht tegenover belanghebbende door het standpunt in te nemen dat de beschikking heffingsrente van € 612 moet worden vernietigd. De Rechtbank heeft de Inspecteur hier in gevolgd en de Inspecteur is daar in hoger beroep ook niet op terug gekomen.
4.12.
Belanghebbende heeft evenmin feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit anderszins een grond voor veroordeling van de Inspecteur tot enige schadevergoeding zou kunnen volgen.
4.13.
Ook vraag 4 moet daarom, conform standpunt van de Inspecteur, ontkennend worden beantwoord.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 19 december 2014 door P.C. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en S. Bosma, in tegenwoordigheid van C.W.A. Schippers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.