ECLI:NL:GHSHE:2014:5397

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 november 2014
Publicatiedatum
22 december 2014
Zaaknummer
20-001172-14
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling van politieambtenaar en wederspannigheid in Eindhoven

In deze zaak gaat het om de verdachte die op 18 januari 2014 in Eindhoven een politieambtenaar heeft mishandeld en zich heeft verzet tegen zijn aanhouding. De verdachte werd op heterdaad aangehouden voor wildplassen, maar verzette zich tegen de politieambtenaren die hem wilden begeleiden naar het politiebureau. Tijdens de aanhouding beet hij een van de agenten in de arm en schopte hij een andere agent. De politierechter in de rechtbank Oost-Brabant had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, maar de verdachte ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelde dat de politieambtenaren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening handelden en dat er een redelijk vermoeden van schuld aan de overtreding van de APV Eindhoven bestond. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en legde een taakstraf op van 120 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, en een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één dag. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, de politieambtenaar die hij had mishandeld.

Uitspraak

Afdeling strafrecht

Parketnummer : 20-001172-14
Uitspraak : 19 november 2014
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 14 april 2014 in de strafzaak met parketnummer 01-011643-14 tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
wonende te [adres].
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van – kort gezegd – mishandeling van een politieambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening (feit 1) en wederspannigheid (feit 2) veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
Voorts heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren, met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde bepleit en een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat de politierechter heeft volstaan met aantekening van de uitspraak op een aan het dubbel van de dagvaarding gehecht stuk.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 18 januari 2014 te Eindhoven, opzettelijk mishandelend een ambtenaar, te weten [C], hoofdagent, gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, tegen een been heeft geschopt/getrapt en/of in de/een arm heeft gebeten, waardoor voornoemde ambtenaar letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
2.
hij op of omstreeks 18 januari 2014 te Eindhoven, toen (een) aldaar in uniform geklede dienstdoende politieambtena(a)r(en) verdachte, als verdacht van het gepleegd hebben van één of meer op heterdaad ontdekt(e) strafba(a)r(e) feit(en), had(den) aangehouden en had(den) vastgegrepen, althans vast had(den), teneinde verdachte ter geleiding voor een hulpofficier van justitie over te brengen naar een politiebureau, zich met geweld tegen eerstgenoemde opsporingsambtena(a)r(en), werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn of haar of hun bediening, heeft verzet door zich los te rukken en/of te rukken en/of te trekken in een richting tegengesteld aan die waarin die ambtena(a)r(en) verdachte trachtte(n) te geleiden.
Het hof verstaat de tenlastelegging onder 2 aldus, dat zij betrekking heeft op het verzet van de verdachte tegen verbalisanten [A] en [B] voordat de verdachte in het dienstvoertuig werd geplaatst, en niet op het verzet van de verdachte tegen verbalisant [C] in het dienstvoertuig. Uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de advocaat-generaal en de raadsman de tenlastelegging eveneens aldus hebben verstaan.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 18 januari 2014 te Eindhoven opzettelijk mishandelend een ambtenaar, te weten
[C], hoofdagent, gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, tegen een been heeft getrapt waardoor voornoemde ambtenaar pijn heeft ondervonden en in een arm heeft gebeten, waardoor voornoemde ambtenaar letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;
2.
hij op 18 januari 2014 te Eindhoven, toen aldaar in uniform geklede dienstdoende politieambtenaren verdachte, als verdacht van het gepleegd hebben van een op heterdaad ontdekt strafbaar feit, hadden aangehouden en hadden vastgegrepen, althans vast hadden, teneinde verdachte ter geleiding voor een hulpofficier van justitie over te brengen naar een politiebureau, zich met geweld tegen eerstgenoemde opsporingsambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, heeft verzet door zich los te rukken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen 1-3 maken onderdeel uit van het dossier van de politie Brabant Zuid-Oost, registratienummer PL2204-2014008210, sluitingsdatum 22 januari 2014, bestaande uit doorgenummerde pagina’s 1-18 en 20.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.

1. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 18 januari 2014, voor zover inhoudende als – zakelijk weergegeven – relaas van verbalisanten [A] en [B] (p. 4-5):

Wij, verbalisanten [A], hoofdagent van politie, en [B], brigadier van politie, verklaren het volgende.
Wij zijn werkzaam voor de politie-eenheid Oost-Brabant. Op 18 januari 2014 waren wij onder andere belast met het toezicht in het horecaconcentratiegebied van Eindhoven. Wij waren in politie-uniform gekleed en reden in een opvallend politievoertuig. Derhalve waren wij duidelijk herkenbaar als ambtenaren van politie.
Omstreeks 03.50 uur die dag reden wij, verbalisanten, over de Oude Stadsgracht te Eindhoven. Wij zagen op dat moment een man (de latere verdachte [verdachte]) urineren tegen de gevel van een pand. Wij zijn vervolgens uit het dienstvoertuig gestapt en ik, [A], heb de man een proces-verbaal aangezegd voor wildplassen.
Ik hoorde dat de man opgaf te zijn:
naam: [verdachte]
(het hof leest: [verdachte])
geboren: [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats]
Ik, [A], hoorde en zag dat [verdachte] kennelijk in staat van dronkenschap verkeerde. Ik zag dat [verdachte] met dubbele tong sprak en onvast ter been was. Verder rook ik dat de adem van [verdachte] rook naar het inwendig gebruik van alcohol. Ik hoorde vervolgens dat [verdachte] zei dat hij van verbalisant [B] toestemming had gekregen om te urineren tegen de gevel. Hierop heb ik, [A], het gesprek beëindigd.
Wij hoorden vervolgens dat [verdachte] luidkeels begon te schreeuwen: “Chef, chef, ik wil mijn verhaal doen.” Ik, [A], zei vervolgens tegen [verdachte] dat hij naar huis moest gaan. Hierop zijn wij, verbalisanten, in het dienstvoertuig gestapt.
Op dat moment zagen wij dat [verdachte] voor het dienstvoertuig ging staan en met zijn handen op de motorkap van het dienstvoertuig sloeg. Hierop zijn wij uitgestapt. Ik, [B], vorderde [verdachte] met luide stem en op niet mis te verstane wijze dat hij in de richting van voormalige horecagelegenheid Playerz moest gaan. Om mijn vordering kracht bij te zetten gaf ik [verdachte] een lichte duw in de door mij bedoelde richting. Wij, verbalisanten, zagen dat [verdachte] ten val kwam. Wij zagen vervolgens dat [verdachte] weer op stond en in onze richting kwam gelopen. Hierop zagen wij dat [verdachte] werd vastgepakt door een onbekend gebleven burger en wederom werd weggeduwd in de richting van voormalige horecagelegenheid Playerz.
Wij, verbalisanten, zagen dat [verdachte] wederom in onze richting kwam gelopen. Ik, [A], heb vervolgens [verdachte] met luide stem en op niet mis te verstane wijze gevorderd weg te gaan in de richting van voormalige horecagelegenheid Playerz. Om mijn vordering kracht bij te zetten, duwde ik in de door mij bedoelde richting. Wij zagen dat [verdachte] vervolgens wederom ten val kwam. Op dat moment zagen wij, verbalisanten, dat [verdachte] in versnelde pas op ons afgelopen kwam. Wij hoorden dat hij met luide stem in onze
richting schreeuwde. Hierop hebben wij verdachte aangehouden. Omdat de verdachte zich losrukte, hebben wij, verbalisanten, de verdachte naar de grond gebracht en aldaar vervolgens afgeboeid. Wij hoorden dat verdachte [verdachte] de gehele tijd schreeuwde dat hij zijn verhaal wilde doen.
Hierop is verdachte [verdachte] in het dienstvoertuig geplaatst. Vervolgens is het dienstvoertuig weggereden richting het cellencomplex. Enige tijd later hoorden wij, verbalisanten, dat collega [C]
(het hof leest: [C])was gebeten door de verdachte [verdachte].

2. Een proces-verbaal van aanhouding d.d. 18 januari 2014, voor zover inhoudende als – zakelijk weergegeven – relaas van verbalisanten [A] en [B] (p. 11-12):

Op zaterdag 18 januari 2014, omstreeks 03.58 uur, hielden wij op de locatie Oude Stadsgracht, Eindhoven, als verdachte aan:
Achternaam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboren: [geboortedatum] 1990
Grond aanhouding
Op heterdaad als verdachte van artikel 2.1.1.1 APV Eindhoven
Voorgeleiding
[C], hoofdagent van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, bracht de verdachte, ter voorgeleiding voor een hulpofficier van justitie, over naar het hoofdbureau te Eindhoven.

3. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 18 januari 2014, voor zover inhoudende als – zakelijk weergegeven – verklaring van [C] (p. 4-5):

Plaats delict : Oude Stadsgracht, Eindhoven
Pleegdatum/tijd : Op zaterdag 18 januari 2014
Ik doe aangifte van mishandeling die gepleegd is door aangehouden verdachte [verdachte]. Op zaterdag 18 januari 2014, omstreeks 03.58 uur, was ik werkzaam als hoofdagent bij de politie Eindhoven. Ik maakte deel uit van het horecateam en was belast met transport van aangehouden verdachten.
Ik stond op genoemd tijdstip op de Oude Stadsgracht. Ik zag dat er door collega’s [A] en [B] een verdachte aangehouden werd. Dit bleek later verdachte [verdachte]. Ik ben hierop gaan assisteren bij de aanhouding van deze verdachte. Ik zag dat hij zich verzette tegen zijn aanhouding. Hierop heb ik de verdachte overgenomen en in het dienstvoertuig geplaatst.
Ik ben in de bus gestapt. Ik voelde dat [verdachte] met zijn been met kracht tegen mijn scheen aan trapte. Ik voelde hier pijn door. Ik zag dat [verdachte] zijn hoofd richting mijn arm bewoog. Hierop voelde ik direct een hevige pijn in mijn linkerarm. Ik voelde dat [verdachte] in mijn arm beet en druk aan het uitoefenen was. Door de beet heb ik een verdikking op mijn linker onderarm. Ik heb hier een blauwe plek en een aantal krassen.

4. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 5 november 2014, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:

Ik was in de nacht van zaterdag 18 januari 2014 op de Oude Stadsgracht in Eindhoven. Ik was dronken. Ik werd door de politie aangesproken op wildplassen. Ik wilde met die agent praten, maar dat wilde hij niet. Toen werd ik aangehouden. Ik was een beetje boos omdat ik de aanhouding niet vond kloppen. In het politievoertuig heb ik een politieagent in zijn arm gebeten.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De raadsman heeft vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde bepleit. Daartoe is aangevoerd dat de aanhoudende politieambtenaren [A] en [B] niet werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening. De aanhouding vond namelijk plaats ter zake van overtreding van artikel 2.1.1.1. van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Eindhoven. Nu dit artikel in de APV is geplaatst in paragraaf 1 “Bestrijding van ongeregeldheden” van hoofdstuk 2 “Openbare orde”, dient er sprake te zijn geweest van reële of dreigende ongeregeldheden. De verdachte was wel vervelend en aangeschoten en had zich schuldig gemaakt aan wildplassen, maar van reële of dreigende ongeregeldheden was geen sprake. De politieambtenaren waren daarom niet bevoegd om de verdachte aan te houden op verdenking van overtreding van artikel 2.1.1.1. van de APV Eindhoven, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat van een rechtmatige uitoefening van de bediening in beginsel sprake zal zijn wanneer opsporingsambtenaren uitvoering geven aan een hun toekomende in een wettelijke bepaling neergelegde bevoegdheid (HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:852, rov. 2.3) en voorts dat bij het antwoord op de vraag of de ambtenaar werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van de bediening als uitgangspunt heeft te gelden dat de politieambtenaar die uitvoeringshandelingen verricht in het kader van de aanhouding van een verdachte werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening als bedoeld in artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht (HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2919, rov. 3.6)
Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt dat de verdachte op heterdaad werd aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 2.1.1.1 APV Eindhoven.
De APV Eindhoven 2012 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Hoofdstuk 2 Openbare orde
Afdeling 1 Orde en veiligheid op de weg
Paragraaf 1 Bestrijding van ongeregeldheden
Artikel 2.1.1.1 Samenscholing en ongeregeldheden

1. Het is verboden op een openbare plaats deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot ongeregeldheden.

2. Degene, die op een openbare plaats aanwezig is bij een voorval, waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, of bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing, is verplicht op bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.

(…)

Overtreding van artikel 2.1.1.1 is strafbaar gesteld in artikel 6.1 van de APV Eindhoven 2012.
In aanmerking genomen dat:
 de verdachte, nadat hem in een horecaconcentratiegebied tijdens een uitgaansnacht een proces-verbaal was aangezegd voor wildplassen, in kennelijke staat van dronkenschap beweerde dat hij van verbalisant [B] toestemming had gekregen om te urineren tegen een gevel;
 de verdachte, nadat verbalisant [A] het gesprek beëindigde, luidkeels begon te schreeuwen: “Chef, chef, ik wil mijn verhaal doen”;
 de verdachte, nadat [A] hem had gezegd dat hij naar huis moest gaan en de verbalisanten in het dienstvoertuig waren gestapt, vóór dat voertuig ging staan en met zijn handen op de motorkap sloeg;
 de verbalisanten vervolgens zijn uitgestapt en [B] de verdachte met luide stem en op niet mis te verstane wijze heeft gevorderd dat hij in de richting van voormalige horecagelegenheid Playerz moest gaan, waarbij [B] om zijn vordering kracht bij te zetten de verdachte een lichte duw gaf in de door hem bedoelde richting;
 de verdachte, na ten val te zijn gekomen, op stond en in de richting van de verbalisanten kwam gelopen;
 de verdachte, na te zijn vastgepakt door een omstander en wederom te zijn weggeduwd in de richting van Playerz, andermaal in de richting van de verbalisanten kwam gelopen;
 [A] de verdachte vervolgens met luide stem en op niet mis te verstane wijze heeft gevorderd weg te gaan in de richting van Playerz, waarbij hij om zijn vordering kracht bij te zetten de verdachte duwde in de door hem bedoelde richting;
 de verdachte, na wederom ten val te zijn gekomen, in versnelde pas op de verbalisanten kwam afgelopen en met luide stem in hun richting schreeuwde;
is het hof van oordeel dat verbalisanten [A] en [B] een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van artikel 2.1.1.1 van de APV Eindhoven 2012 hebben kunnen aannemen en op grond van artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering tot aanhouding van de verdachte hebben kunnen overgaan.
Het gedrag van de verdachte kon door de verbalisanten immers worden aangemerkt als het op een openbare plaats onnodig opdringen (in de richting van de verbalisanten) of – mede gelet op de plaats en tijd waarop dit plaatsvond, te weten in een uitgaangebied omstreeks 03.50 uur, en verdachtes kennelijke staat van dronkenschap – het door uitdagend gedrag aanleiding geven tot ongeregeldheden, een en ander zoals bedoeld in artikel 2.1.1.1, eerste lid, van de APV. Het hof vermag niet in te zien waarom de plaatsing van deze bepaling in paragraaf 1 “Bestrijding van ongeregeldheden” van hoofdstuk 2 “Openbare orde”, afdeling 1 “Orde en veiligheid op de weg”, tot een ander oordeel zou moeten leiden.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verbalisanten werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening.
Ten overvloede overweegt het hof dat een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit ook kan hebben bestaan indien bij nader onderzoek mocht blijken dat iemand het feit waarvan hij is verdacht niet heeft begaan of dat feit niet een volgens de wet strafbaar feit oplevert (HR 3 maart 1987, NJ 1987/851, rov. 5.5).
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:

wederspannigheid.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 80 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken.
De raadsman heeft betoogd dat een taakstraf voor de duur van 50 à 60 uren passend is en heeft medegedeeld zich niet te verzetten tegen oplegging van een voorwaardelijke straf. In dit verband is aangevoerd dat de Wet beperking taakstraf in de praktijk een enigszins dode letter is geworden.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard - ook in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd -, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van een politieambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening en wederspannigheid.
Ingevolge artikel 22b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt een taakstraf niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien aan de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd en hij deze taakstraf heeft verricht dan wel de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen. Op grond van het derde lid van dit artikel kan van het tweede lid worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.
Blijkens een Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 29 september 2014 werd aan de verdachte bij vonnis van de politierechter te ’s-Hertogenbosch van 19 augustus 2011 wegens wederspannigheid een taakstraf opgelegd. Uit een vermelding in dit Uittreksel (executie: 26 september 2011 - 28 februari 2102, voldaan) en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 5 november 2014 blijkt dat de verdachte deze taakstraf heeft verricht.
Artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht staat daarom in de weg aan oplegging van een taakstraf indien daarnaast geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd. Het hof volgt de advocaat-generaal daarom niet in zijn vordering.
Het hof acht, rekening houdend met de wettelijke beperking van de rechterlijke straftoemetingsvrijheid, een taakstraf voor de duur van 120 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, in combinatie met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één dag aangewezen.
Daarbij heeft het hof onder ogen gezien dat de verdachte geen inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis heeft ondergaan die op grond van artikel 27 van Wetboek van Strafrecht voor aftrek in aanmerking komt. De op te leggen straf heeft daarom tot gevolg dat de verdachte één dag detentie zal moeten ondergaan.
Gelet op de ernst van de feiten en mede gelet op het bepaalde in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Met voornoemde deels voorwaardelijke strafoplegging wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof overweegt nog dat het oplegging van een geldboete (een strafmodaliteit die in het algemeen als minder zwaar dan een taakstraf wordt beschouwd) in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf niet passend acht bij de aard en ernst van het bewezen verklaarde (mishandeling, bestaande uit bijten en schoppen van een politieambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, en wederspannigheid) en de omstandigheid dat de verdachte eerder onherroepelijk werd veroordeeld.
Vordering van de benadeelde partij [C]
De benadeelde partij [C] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld ter zake van het onder 1 ten laste gelegde, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 330,39, bestaande uit € 30,39 materiële schade (kosten eigen risico tetanusinjectie) en € 300,= immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het voegingsformulier vermeldt kennelijk abusievelijk een totaalbedrag van € 339,39.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen en duurt van rechtswege voort in hoger beroep. De vordering is door de verdachte niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte, die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 24c, 36f, 57, 180, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders onder 1 en 2 is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) dag.

Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de
proeftijd van 2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [C] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 330,39 (driehonderddertig euro en negenendertig cent), bestaande uit € 30,39 (dertig euro en negenendertig cent) materiële schade en € 300,00 (driehonderd euro) immateriële schade, en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële en immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [C], een bedrag te betalen van
€ 330,39 (driehonderddertig euro en negenendertig cent),bestaande uit € 30,39 (dertig euro en negenendertig cent) materiële schade en € 300,00 (driehonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële en immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. E.N. van der Spoel, voorzitter,
mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans en mr. R.M. Peters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. P. van Glabbeek, griffier,
en op 19 november 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. R.M. Peters is buiten staat dit arrest te ondertekenen.