Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geintimeerde 1.],wonende te [woonplaats],
[geintimeerde 2.],wonende te [woonplaats],
[geintimeerde 3.],wonende te [woonplaats],
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/01/249986/HA ZA 12-640)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met elf producties;
- de memorie van antwoord met vier producties;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
3.De gronden van het hoger beroep
erkende bezwaren tegen de bouwvergunning te hebben ingediend maar betwistte dat het convenant die ruime strekking had. Voorts stelde hij dat de bouwvergunningen afweken van het convenant en/of het bestemmingsplan en dat hij daarom hoe dan ook vrij was om tegen die bouwvergunning bezwaren in te dienen.
[geïntimeerde] betwistte te hebben aangehaakt bij bezwaren van [belanghebbenden] e.a.
Voorts heeft [geïntimeerde] zich er onder meer op beroepen dat hij nimmer in gebreke is gesteld.
en[X.] gevorderd had moeten worden, en dat niet was gebleken dat [appellant] bevoegd was deze vordering namens [X.] in te stellen.
Voor het geval er wel een toereikende volmacht zou bestaan volgde de rechtbank de uitleg van [geïntimeerde], en kwam zij tot het oordeel dat [geïntimeerde] niet behoefde te begrijpen dat ook het indienen van bezwaren tegen de bouwvergunning onder het bereik van het convenant zou vallen. Dat [geïntimeerde] bezwaren had ingediend tegen bestemmingsplanwijzigingen (of daartoe had aangehaakt bij derden) was onvoldoende gebleken, aldus de rechtbank. De rechtbank wees de vorderingen af met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
- grief 5, betreffende de ontbrekende door [X.] afgegeven volmacht ,
- grief 1, het verzuim [geintimeerde 3.] als gedaagde te vermelden,
- de eiswijziging,
- grieven 2 en 3, betreffende de uitleg en reikwijdte van het convenant,
- grief 4, betreffende de vraag of [geïntimeerde] in strijd heeft gehandeld met het convenant, in verband waarmee tevens de vraag aan de orde komt of [appellant] recht heeft op ontbinding van het convenant .
[geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord met geen woord gerept over de in hoger beroep, bij memorie van grieven, in het geding gebrachte volmacht.
Eerst bij pleidooi heeft hij daartegen inhoudelijk verweer gevoerd.
Dat is in strijd met de twee-conclusieregel. [appellant] heeft daar ter zitting geen uitdrukkelijk bezwaar tegen gemaakt, maar evenmin heeft hij daarmee zonder voorbehoud ingestemd.
Naar ’s hofs oordeel is dit verweer tardief opgevoerd. Desgevraagd verklaarde de raadsman van [geïntimeerde] dat hij niet reeds bij memorie van antwoord tegen de nadere volmacht verweer heeft gevoerd, aangezien [appellant] op dit punt geen grief had geformuleerd.
Inderdaad heeft [appellant] niet expliciet een als zodanig aangeduide grief op dit punt geformuleerd, maar wel duidelijk was dat [appellant] met het in het geding brengen van deze volmacht wenste te adstrueren dat hij wel bevoegd was; dat stelde [appellant] ook uitdrukkelijk in de memorie van grieven sub 6. Er is na het nemen van de memorie van antwoord ook niets gebeurd wat zou kunnen leiden tot de conclusie dat [geïntimeerde] dit verweer niet eerder dan bij pleidooi had kunnen voeren.
Anders dan [geïntimeerde] stelt is het wel mogelijk achteraf een volmacht te verlenen. Deze mag dan weliswaar geen terugwerkende kracht hebben, maar voor zoveel nodig geldt deze als bekrachtiging van eerder verrichte handelingen. Of [appellant] rechtsgeldig [X.] in rechte kan vertegenwoordigen dient ex nunc te worden bezien.
Voorts kan er geen misverstand over bestaan dat deze volmacht tevens daartoe strekt [appellant] te machtigen om de ontbinding van het convenant in te roepen. De dagvaarding daartoe dateert van 29 juni 2012. Op 26 februari 2013 – 20 dagen na het vonnis van 6 februari 2013 waarin het bestaan van een toereikende volmacht ter discussie is gesteld – is een volmacht door [X.] aan [appellant] afgegeven in verband met het “beslechten van het verschil van mening over het burendagconvenant”. Evident is dan dat de volmachtgever [X.] beoogde om aan [appellant] een volmacht te geven om buiten twijfel te stellen dat de in rechte door [appellant] ingestelde vordering mede namens [X.] geacht moest worden te zijn ingesteld. Dat geldt dus specifiek de vordering tot ontbinding van het convenant.
Het gaat hier om een kennelijke omissie, naar reeds volgt uit r.o. 2.2 van het vonnis waarvan beroep.
Het is toegestaan om (bij de eerste gelegenheid, gelijk [appellant] heeft gedaan) de eis in hoger beroep te vermeerderen. Dat [appellant] in eerste aanleg had aangekondigd dat niet te zullen doen staat niet aan zijn bevoegdheid om die schade thans alsnog te vorderen in de weg. Nergens blijkt uit dat hij definitief van zijn aanspraken op dit onderdeel afstand heeft willen doen.
In grote lijnen laat het standpunt van [geïntimeerde], zoals dat is gevolgd door de rechtbank, zich als volgt vertalen: het convenant is opgesteld door een notaris om bestaande geschillen te beslechten; daarbij komt aan de letterlijke tekst grote betekenis toe. Deze tekst noemt wel het intrekken van bezwaren tegen het bestemmingsplan maar niet het niet-indienen van bezwaren tegen de bouwvergunning.
[appellant] stelt daar tegenover dat het convenant, kort gezegd, inhield dat [geïntimeerde] zou afzien van alle bezwaren welke aan realisatie van het bouwproject in de weg zouden kunnen staan.
Daarbij zijn ook de omstandigheden waaronder dat convenant is gesloten van belang. In dit geval hecht het hof grote betekenis aan het feit dat het niet gaat om een groot bestemmingsplan voor een complete stad of wijk, maar om een klein, specifiek op dít project gericht bestemmingsplan. In deze specifieke situatie moet de toezegging om bezwaren tegen het bestemmingsplan in te trekken en daartegen geen nieuwe bezwaren in te dienen, geacht worden tevens in te houden dat er ook geen bezwaren zullen worden ingediend tegen de bouwvergunning welke betrekking heeft op precies ditzelfde project, althans voor zover het daarbij gaat om bezwaren die zijn te herleiden tot bezwaren welke ook (of juist) tegen het bestemmingsplan zijn of konden worden ingediend, in het bijzonder bezwaren welke betrekking hebben op hinder voor omwonenden. Daarbij speelt een rol dat de beoordelingsruimte voor de gemeente om aan een bouwvergunning welke in overeenstemming is met het bestemmingsplan goedkeuring te onthouden, zeer beperkt is.
Bij deze stand van zaken mocht [geïntimeerde] redelijkerwijze niet de door hem gestelde, beperkte, zin – te weten dat deze slechts aan het indienen of handhaven van bezwaren tegen het bestemmingsplan, maar niet aan het indienen van bezwaren tegen de bouwvergunning in de weg stond - aan het convenant toekennen.
Of het convenant zo ver gaat dat [geïntimeerde] zich er, zoals [appellant] stelt, toe verplicht had zich in woord en daad te onthouden van alle handelingen die de totstandkoming van het bestemmingsplan en de daarop gebaseerde bouwvergunning in gevaar kon brengen is daarmee nog niet gezegd, doch dat laat onverlet dat grieven 2 en 3, gericht tegen de door de rechtbank in r.o. 4.4 aan het convenant gegeven uitleg, slagen.
Hiervan is onvoldoende gebleken. Het enkele feit dat [belanghebbenden] e.a. gebruik hebben gemaakt van een tekening vervaardigd door [geïntimeerde] is onvoldoende, evenals het gegeven dat daarbij – door [belanghebbenden] – op enig moment ook de positie van [geïntimeerde] als argument naar voren is gebracht.
De vraag of nakoming blijvend onmogelijk is en welke gevolgen daaruit voortvloeien (art. 6:81 BW) hangt echter niet af van de vraag of uit de proceshouding van de aangesprokene zou blijken dat aanmaning nutteloos is (art. 6:82 lid 2 BW).
Nakoming van die verplichting is, in beginsel, blijvend onmogelijk als de verplichting om niet te doen is geschonden; HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4925.
Het onderhavige geval kenmerkt zich echter daardoor, ten eerste, dat de gevolgen van de niet-nakoming van de verbintenis om geen bezwaren in te dienen heel goed ongedaan kunnen worden gemaakt, bijvoorbeeld door de bezwaren in te trekken.
Ten tweede geldt dat er diverse momenten waren waarop [geïntimeerde] naar de mening van [appellant] het convenant schond, doch zulks [appellant] destijds nimmer reden heeft gegeven daaromtrent jegens [geïntimeerde] een opmerking te maken.
Ten derde verdient opmerking dat [appellant], gevraagd waarom hij vervolgens meer dan twee jaar heeft gewacht vooraleer hij [geïntimeerde] aanschreef bij gelegenheid van het pleidooi, zakelijk weergegeven, verklaarde dat hij aanvankelijk de zaak op zijn beloop had gelaten, omdat hij van de acties van [geïntimeerde] op dat moment geen nadeel ondervond, maar dat hij, na de aanvang van de economische crisis (september 2008) en de daarop volgende crisis op de huizenmarkt, tot de ontdekking kwam dat hij per saldo toch groot nadeel had ondervonden van het optreden van [geïntimeerde].
De opstelling van [geïntimeerde] en de door deze gebezigde argumenten konden er ook voor [appellant] geen misverstand over laten bestaan dat [geïntimeerde], terecht of ten onrechte, meende om ondanks het burendagconvenant gerechtigd te zijn bezwaren in te dienen.
Juist tegen de achtergrond van het in beide voorgaande volzinnen overwogene lag het op de weg van [appellant], indien hij meende dat [geïntimeerde] in strijd handelde met het convenant, om [geïntimeerde] te sommeren tot het staken van zijn acties en het intrekken van zijn bezwaren.