ECLI:NL:GHSHE:2014:513

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
25 februari 2014
Zaaknummer
HD 200.131.687_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldvordering in kort geding, uitleg cessieakte

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een geldvordering in kort geding door Allroad Holding B.V. tegen meerdere geïntimeerden, waaronder [geintimeerde 1.] en [Beheer] Beheer B.V. De zaak was een hoger beroep tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de vordering van Allroad was afgewezen. De kern van het geschil betrof de rechtsgeldigheid van een cessie van een vordering van Rabobank aan Allroad. De voorzieningenrechter had geoordeeld dat de vordering van Rabobank niet rechtsgeldig was overgedragen aan Allroad, wat leidde tot een groot restitutierisico. Allroad voerde aan dat de cessie wel degelijk rechtsgeldig was en dat zij recht had op betaling van een bedrag van € 320.000,00, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof oordeelde dat de vordering van Rabobank aan Allroad was geleverd, maar dat er onvoldoende aannemelijkheid bestond voor de vordering van Allroad jegens [geintimeerde 1.]. Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter voor zover het de vordering van Allroad in conventie betrof, en veroordeelde [geintimeerde 3.] tot betaling van het gevorderde bedrag. De proceskosten werden toegewezen aan de partijen die in het gelijk waren gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.131.687/01
arrest van 25 februari 2014
in de zaak van
Allroad Holding B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
voormalige advocaat: mr. C.A.D. Oomes te Waalre,
tegen

1.[geintimeerde 1.],wonende te [woonplaats],

2.
[Beheer] Beheer B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. H.G.A.M. Spoormans te Breda,
3.
[geintimeerde 3.],wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
niet verschenen,
op het bij exploten van dagvaarding van 12 juli 2013 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant gewezen vonnis in kort geding van 14 juni 2013 tussen appellante – Allroad – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en geïntimeerde sub 1 – [geintimeerde 1.] – als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en geïntimeerden sub 2 en 3 – [Beheer] Beheer en [geintimeerde 3.] – als gedaagden in conventie.
[geintimeerde 1.] en [Beheer] Beheer zullen hierna gezamenlijk ook wel als [geintimeerde 1.] c.s. worden aangeduid.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/01/262542/KG ZA 13-288)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen in hoger beroep;
- het tegen [geintimeerde 3.] verleende verstek;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord zijdens [geintimeerde 1.] c.s.
Het is het hof ambtshalve bekend dat mr. Senders, die zich voor Allroad als advocaat heeft gesteld, op 31 december 2013 zijn hoedanigheid van advocaat heeft verloren. Reeds voor deze datum, op 10 december 2013, hebben [geintimeerde 1.] c.s. arrest gevraagd en heeft de rolraadsheer de dag bepaald waarop het arrest zal worden uitgesproken. Gelet hierop wordt de onderhavige procedure niet geschorst (zie artikel 226 Rv juncto artikel 225 lid 4 Rv).
Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
In de overwegingen 2.1 tot en met 2.10 van het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter vastgesteld van welke feiten in dit geding wordt uitgegaan. De door de voorzieningenrechter vastgestelde feiten zijn niet betwist. Daarnaast gaat het hof voorshands uit van enkele andere feiten die niet zijn betwist. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
a. Coöperatieve Rabobank [vestiging] U.A. te [vestigingsplaats] (hierna: Rabobank), heeft op 7 september 2005 een schriftelijk financieringsvoorstel (inl. dagv, prod. 2) gedaan aan Ecool Anti Slipschool V.O.F. (hierna: Ecool), welk voorstel op
8 september 2005 voor akkoord is ondertekend door respectievelijk namens de vennoten van Ecool: [geintimeerde 3.], [Beheer] Beheer en Verkeerschool [Verkeerschool] B.V. (hierna: Verkeerschool [Verkeerschool]). In dit voorstel staat vermeld dat Rabobank een geldlening van € 750.000,00 en een krediet in rekening-courant van € 75.000,00 (hoofdelijk) verstrekt aan [geintimeerde 3.], [Beheer] Beheer en Verkeerschool [Verkeerschool] die daarbij handelen als (beherende) vennoten van Ecool en voor zich in privé. Verder staat in het financieringsvoorstel vermeld dat dit voorstel mede is gebaseerd op het stellen van zekerheden voor Rabobank bestaande uit een hypotheek op de grond met slipbaan en overige opstallen gelegen aan de [perceel] in [vestigingsplaats] (hierna: de slipbaan) en het mede hoofdelijk aansprakelijk worden voor de geldlening van [geintimeerde 3.], [mede debiteur] en [geintimeerde 1.].
Het voor akkoord ondertekende financieringsvoorstel zal hierna worden aangeduid als ‘de kredietovereenkomst’.
Op 14 oktober 2005 heeft Ecool ten behoeve van Rabobank (en Rabohypotheekbank N.V.) een hypotheekrecht gevestigd op de slipbaan (prod. 13 bij de brief van
mr. Hermanides, de toenmalige advocaat van Allroad, aan de voorzieningenrechter
d.d. 31 mei 2013).
Daarnaast hebben [geintimeerde 3.], [mede debiteur] en [geintimeerde 1.] in een onderhandse akte van 14 oktober 2005 – waarin zij worden aangeduid als mededebiteur – tegenover Rabobank verklaard zich met de debiteur hoofdelijk te verbinden jegens Rabobank ter zake van de geldlening van € 750.000,00 (prod. 11 bij genoemde brief van mr. Hermanides). In deze akte zijn als debiteur aangeduid: [geintimeerde 3.], [Beheer] Beheer en Verkeerschool [Verkeerschool] handelende als vennoten van Ecool en voor zich in privé. De echtgenote van [geintimeerde 1.] heeft de akte getekend onder het kopje ‘Toestemming artikel 88 Boek 1 B.W.’.
Bij een aan Ecool en haar vennoten gerichte brief van 10 februari 2012 heeft Rabobank de aan Ecool verstrekte financiering opgezegd vanwege een achterstand in de betalingsverplichtingen ter zake de geldlening en het krediet. Daarbij heeft Rabobank hen gesommeerd om uiterlijk op 10 april 2012 te voldoen al hetgeen Rabobank op dat moment van Ecool en haar vennoten te vorderen zal hebben (inl. dagv, prod. 3). In deze brief schrijft Rabobank dat zij een vordering heeft van in totaal € 762.091,55, nog te vermeerderen met een aantal p.m. posten ter zake (boete)renten en (buitengerechtelijke) kosten, gespecificeerd als volgt:
Uit hoofde van de geldlening:
  • Restant hoofdsom € 610.000,00
  • Achterstallige rente t/m 31-1-2012 € 15.860,76
Uit hoofde van het in rekening-courant verstrekte krediet:
- Debetsaldo: € 136.230,79
Ecool en haar vennoten hebben niet aan deze sommatie voldaan. Vervolgens heeft Rabobank als hypotheekhouder gebruik gemaakt van haar recht van parate executie en de slipbaan op 27 september 2012 in het openbaar geveild. Blijkens de akte van gunning van 4 oktober 2012 heeft Rabobank de slipbaan, na beraad, gegund en dus verkocht aan de hoogste bieder, te weten Bodemgoed B.V. (hierna: Bodemgoed), zijnde een aan Rabobank gelieerde vennootschap, tegen een koopprijs van € 470.000,00 (prod. 8 bij de brief van mr. Spoormans aan de voorzieningenrechter d.d. 31 mei 2013). Op
8 januari 2013 heeft Rabobank de slipbaan aan Bodemgoed geleverd (prod. 9 bij genoemde brief van mr. Spoormans).
Bij een koopovereenkomst die op 7 respectievelijk 8 januari 2013 door Bodemgoed, Allroad en Rabobank is ondertekend, heeft Bodemgoed de slipbaan doorverkocht aan Allroad tegen een koopprijs van € 650.000,00 (inl. dagv, prod. 6). In deze koopovereenkomst is Bodemgoed aangeduid als ‘Verkoper’ en Allroad als ‘Koper’. Verder staat in de koopovereenkomst onder meer het volgende vermeld:
CESSIE VAN EEN VORDERING OP NAAM
Integraal onderdeel van de tussen Verkoper en Koper bereikte overeenstemming terzake de koop en levering van het registergoed, is de overdracht van een vordering op naam, welke de coöperatie: Coöperatieve Rabobank [vestiging] U.A. (…) heeft op de vennootschap onder firma: ECOOL (ook bekend als Ecool Anti Slipschool V.O.F.) (…), haar beherende vennoten en de heren [geintimeerde 3.], [mede debiteur] en [geintimeerde 1.] uit de financieringsverhouding die de grondslag vindt in het financieringsvoorstel de dato 7 september 2005 (…).
De voormelde bank wordt hierna aangeduid als: “de schuldeiser”. De voormelde schuldenaren worden hierna tezamen in enkelvoud aangeduid als: “de schuldenaar”.
INLEIDING
De schuldeiser heeft (…) verklaard bereid te zijn medewerking te verlenen aan de overdracht van de vordering van de schuldeiser op de schuldenaar aan Koper. Daartoe wordt voorafgaand te kennen gegeven als volgt:
(…)
De schuldeiser heeft een vordering op de schuldenaar uit hoofde van:
-
rekening-courant, oorspronkelijk groot (…) (€ 75.000,00) en thans groot (…)
(€ 210.753,01);
-
overeenkomst van geldlening, oorspronkelijk groot (…) (€ 750.000,00) en thans groot (…) (€ 582.500,00),
ofwel tezamen (exclusief achterstallige rente, kosten, provisies) groot (…) € 793.253,01).
De schuldeiser en Koper hebben overeenstemming bereikt over de voorwaarden en bedingen van de overdracht van de vordering op naam van de schuldeiser op de schuldenaar en wensen bij dezen schriftelijk vast te leggen het navolgende.
KOOPOVEREENKOMST VAN DE VORDERING
1.
De schuldeiser en Koper hebben een koopovereenkomst gesloten die betrekking heeft op:
de vordering van schuldeiser op schuldenaar, zoals hier aangeduid onder a tot en met c.
(…)
LEVERING VAN DE VORDERING
2.
Ter uitvoering van de koopovereenkomst levert verkoper aan koper die in eigendom aanvaardt (…)
de vordering van schuldeiser op schuldenaar, zoals hier aangeduid onder a tot en met c;
(…)
KOOPSOM VAN DE VORDERING. KWIJTING.
3.
a. De koopsom voor de vordering bedraagt (…) (€ 165.000,00).’
Bij brief van 10 januari 2013 respectievelijk bij brief van 1 maart 2013 heeft Allroad aan [geintimeerde 1.] c.s. respectievelijk aan [geintimeerde 3.] medegedeeld dat Rabobank haar vordering op hen heeft overgedragen aan Allroad. Daarbij heeft Allroad hen tevens gesommeerd tot betaling van € 793.253,01 + p.m. (inl. dagv, prod. 7 en 8).
Op 12 maart 2013 heeft Allroad ten laste van [geintimeerde 1.] conservatoir beslag laten leggen op zijn onverdeelde aandeel in de woning gelegen aan de [woonadres] te [woonplaats]
(inl. dagv, prod. 10).
4.2.1.
Allroad heeft [geintimeerde 1.] c.s. en [geintimeerde 3.] in kort geding gedagvaard en gevorderd
– samengevat – om hen hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 320.000,00 vermeerderd met wettelijke rente, en om hen hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten.
4.2.2.
Allroad heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd – samengevat – dat Rabobank bij voormelde koopovereenkomst van begin januari 2013 haar vordering op onder meer [Beheer] Beheer en [geintimeerde 3.] heeft verkocht en geleverd aan Allroad, waarna Allroad aan hen mededeling heeft gedaan van de cessie waarmee de levering is voltooid. Nu [geintimeerde 1.] zich bij de akte van 14 oktober 2005 hoofdelijk heeft verbonden voor de geldlening, is ingevolge artikel 6:142 BW door de overdracht van de vordering ook deze hoofdelijke verbondenheid overgegaan naar Allroad, aldus Allroad. Volgens Allroad blijkt uit de in de koopovereenkomst opgenomen cessieakte dat de vordering van Rabobank begin januari 2013 € 793.253,01 bedroeg. Allroad heeft geen reden om te twijfelen aan de hoogte van de door Rabobank in de cessieakte opgegeven vordering en Allroad gaat ervan uit dat Rabobank destijds bij de berekening van haar vordering al met de verkoopopbrengst van de slipbaan ad € 470.000,00 rekening heeft gehouden. Ook als dat niet het geval mocht zijn, dan resteert nog steeds een vordering van € 323.253,01 (exclusief rente en kosten). Slechts om proceseconomische redenen beperkt Allroad haar vordering in dit kort geding tot een bedrag van € 320.000,00, zodat een discussie kan worden voorkomen over de vraag of de verkoopopbrengst van € 470.000,00 nog op genoemd bedrag van € 793.253,01 in mindering moet worden gebracht.
4.2.3.
[geintimeerde 3.] is in eerste aanleg (net als in hoger beroep) niet in het geding verschenen.
4.2.4.
[geintimeerde 1.] c.s. hebben de vordering van Allroad gemotiveerd bestreden, onder meer stellende dat geen sprake is van een rechtsgeldige cessie omdat uit de tekst van voormelde koopovereenkomst blijkt dat de vordering van Rabobank niet door haar maar door Bodemgoed wordt geleverd aan Allroad, terwijl Bodemgoed nooit rechthebbende is geweest op deze vordering.
Onder andere op deze grond heeft [geintimeerde 1.] in reconventie gevorderd – samengevat – dat de voorzieningenrechter het door Allroad op de woning van [geintimeerde 1.] gelegde beslag zal opheffen en Allroad zal veroordelen het beslag door te halen in de kadastrale registers, en voorts Allroad zal verbieden om ter zake de vordering waarvoor zij beslag heeft gelegd opnieuw enig beslag te leggen.
4.2.5.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis
in conventiede vordering van Allroad afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten. Daartoe oordeelde de voorzieningenrechter – zeer kort samengevat – dat voorshands voldoende aannemelijk is dat de vordering van Rabobank niet rechtsgeldig aan Allroad is geleverd en dat sprake is van een groot restitutierisico zodat de geldvordering van Allroad zich niet leent voor toewijzing in kort geding.
In reconventieheeft de voorzieningenrechter, oordelende dat uit het in conventie overwogene volgt dat de vordering van Allroad summierlijk ondeugdelijk is gebleken, het beslag op de woning van [geintimeerde 1.] opgeheven en Allroad veroordeeld om het beslag in de kadastrale registers te doen doorhalen. Voorts heeft de voorzieningenrechter het door [geintimeerde 1.] gevorderde beslagverbod afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
4.3.
Bij memorie van grieven heeft Allroad vijf grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis en geconcludeerd tot – kort samengevat – vernietiging van dit vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vordering en tot het afwijzen van alle vorderingen van [geintimeerde 1.], met hoofdelijke veroordeling van [geintimeerde 1.] c.s. en [geintimeerde 3.] in de kosten van beide instanties.
4.4.
Het hof stelt het volgende voorop. De door Allroad gevraagde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. In kort geding is een dergelijke vordering slechts toewijsbaar als het bestaan en de omvang van de vordering in voldoende mate aannemelijk zijn, terwijl uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, bij afweging van de belangen van partijen, aan toewijzing niet in de weg staat.
Spoedeisend belang
4.5.1.
In eerste aanleg hebben [geintimeerde 1.] c.s. betwist dat Allroad het hier vereiste spoedeisend belang bij haar geldvordering heeft.
Allroad heeft aangevoerd dat het spoedeisend belang er voor haar in bestaat dat zij het gevorderde bedrag dringend nodig heeft voor de continuïteit van haar onderneming, omdat zij niet beschikt over de middelen om aan een aantal urgente betalingsverplichtingen te voldoen. In dit kader heeft Allroad er tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg onder meer erop gewezen dat zij door de koop van de slipbaan verhuurder daarvan is geworden en dat uit artikel 8.15 van de huurovereenkomst (prod. 18 bij de brief van
mr. Hermanides aan de voorzieningenrechter d.d. 31 mei 2013) blijkt dat zij verplicht is om op de kortst mogelijke termijn een epoxy-coating op de slipbaan aan te brengen. Daarbij heeft Allroad, onder overlegging van foto’s van de toestand van de slipbaan, een offerte en een sommatie zijdens de huurder (prod. 18 en 19 bij laatstgenoemde brief), er op gewezen dat de kosten van het aanbrengen van deze coating € 48.300,00 bedragen en voorts dat zij in verzuim is met de nakoming van haar verplichting om de coating aan te brengen. Hierdoor loopt zij het risico op ontbinding van de huurovereenkomst en daarmee op verlies van haar vaste inkomsten. Daarnaast heeft Allroad onder meer gewezen op haar verplichting om op korte termijn een forse rekening voor verbouwingswerkzaamheden van de slipschool te voldoen, waarvoor zij de liquiditeiten ontbeert. Daarbij heeft Allroad verwezen naar een door haar overgelegde factuur van € 175.450,00 inclusief btw (prod. 20 bij laatstgenoemde brief).
[geintimeerde 1.] c.s. hebben hiertegenover volstaan met te stellen dat Allroad haar (bij inleidende dagvaarding ingenomen) stelling dat zij het gevorderde bedrag dringend nodig heeft voor de continuïteit van haar onderneming niet nader heeft onderbouwd aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. [geintimeerde 1.] c.s. hebben voor het overige niets gesteld omtrent feiten of omstandigheden welke erop zouden kunnen wijzen dat het door Allroad geschetste beeld niet strookt met de werkelijkheid. Een dergelijke ongemotiveerde betwisting is naar het oordeel van het hof onvoldoende om niet voorshands van de juistheid van de door Allroad gestelde omstandigheden te kunnen uitgaan.
4.5.2.
Het voorgaande brengt mee dat in hoger beroep van het spoedeisende karakter van de vordering van Allroad kan worden uitgegaan.
Aannemelijkheid vordering
4.6.
Ten aanzien van de aannemelijkheid van het bestaan en de omvang van de vordering van Allroad overweegt het hof het volgende.
4.6.1.
Het hof ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of voldoende aannemelijk is dat de vordering van Rabobank rechtsgeldig is overgedragen aan Allroad. Het verweer dat
[geintimeerde 1.] c.s. in dit verband hebben gevoerd komt er op neer dat de vordering van Rabobank niet door een beschikkingsbevoegde is geleverd aangezien in de koopovereenkomst van begin januari 2013 staat vermeld dat verkoper, zijnde Bodemgoed, de vordering van Rabobank aan Allroad levert terwijl Rabobank rechthebbende is op deze vordering.
4.6.2.
Bij de beantwoording van deze vraag komt het aan op uitleg van de in deze koopovereenkomst vervatte (onderhandse) akte van cessie. Bij de bepaling van de inhoud van deze akte van cessie is niet slechts van belang hetgeen uit deze akte zelf blijkt. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vgl. HR 16 mei 2003, NJ 2004, 183, ECLI:NL:HR:2003:AF4602).
Naar het voorlopig oordeel van het hof bevat het hierboven in r.o. 4.1 onder f gerelateerde deel van de cessieakte een kennelijke schrijffout daar waar staat vermeld dat ‘verkoper’ (zijnde Bodemgoed) de vordering levert aan Allroad, in plaats van dat deze vordering wordt geleverd door ‘schuldeiser’ (zijnde Rabobank). Daarbij neemt het hof in aanmerking dat in de cessieakte onder de kopjes ‘cessie van een vordering op naam’ en ‘inleiding’ een considerans is opgenomen waarin staat vermeld dat Rabobank, aan te duiden als ‘schuldeiser’, een vordering heeft op Ecool, haar beherende vennoten en op de heren [geintimeerde 3.], [mede debiteur] en [geintimeerde 1.] en dat schuldeiser (Rabobank) overeenstemming met koper (Allroad) heeft bereikt over de voorwaarden en bedingen van de overdracht van deze vordering en deze overeenstemming schriftelijk wenst vast te leggen in het navolgende. Na deze considerans is in artikel 1 van de cessieakte bepaald dat schuldeiser (Rabobank) met koper (Allroad) een koopovereenkomst heeft gesloten betreffende de vordering van schuldeiser (Rabobank). Direct hierna staat in de aanhef van artikel 2 van de cessieakte vermeld dat ter uitvoering van de koopovereenkomst verkoper aan koper de vordering van schuldeiser levert. In het licht van het voorgaande brengt een redelijke uitleg van de aanhef van artikel 2 van de cessieakte naar het voorlopig oordeel van het hof mee dat de partijen bij de koopovereenkomst van begin januari 2013, waarin de cessieakte is vervat, bedoeld hebben dat Rabobank haar vordering aan Allroad levert en dat de vermelding van het woord ‘verkoper’ (Bodemgoed) in plaats van ‘schuldeiser’ (Rabobank) in de aanhef van artikel 2 van de cessieakte kennelijk een vergissing is, nu Bodemgoed bij deze koopovereenkomst alleen de haar in eigendom toebehorende slipbaan aan Allroad verkocht en niet tevens de aan Rabobank toebehorende vordering. Het hof neemt hierbij nog in ogenschouw dat [geintimeerde 1.] c.s. ter onderbouwing van hun uitleg van dit artikel uitsluitend erop hebben gewezen dat hierin het woord ‘verkoper’ staat vermeld en niet het woord ‘schuldeiser’, zonder aan de hand van concrete feiten en omstandigheden nader toe te lichten waarom dit artikel redelijkerwijze zo zou moeten worden uitgelegd dat de aan Rabobank toebehorende vordering die zij heeft verkocht aan Allroad, door Bodemgoed aan Allroad wordt geleverd.
4.6.3.
Bovenstaande voorlopige uitleg van de cessieakte leidt ertoe dat het hof voorshands uitgaat van de juistheid van de stelling van Allroad dat Rabobank haar vordering op (onder meer) [Beheer] Beheer en [geintimeerde 3.] heeft geleverd aan Allroad, zodat sprake is van een levering door een beschikkingsbevoegde. Daarbij heeft het hof nog onder ogen gezien dat dit voorlopig oordeel er niet toe kan leiden dat [Beheer] Beheer en [geintimeerde 3.] (en mogelijk [geintimeerde 1.] als borg, zie hierna) tegelijkertijd door zowel Allroad als door Rabobank en/of Bodemgoed zouden kunnen worden aangesproken ter zake van deze vordering. Als onvoldoende gemotiveerd betwist staat immers vast dat mr. Oosterhof namens de advocaat van Rabobank, mr. Van Meeteren, desgevraagd per e-mail aan de voormalige advocaat van Allroad heeft bevestigd dat Rabobank de uitleg onderschrijft die Allroad aan artikel 2 van de cessieakte geeft. Deze uitleg houdt in dat Rabobank de vordering aan Allroad levert (zie prod. 17 bij bovengenoemde brief van mr. Hermanides aan de voorzieningenrechter), zodat het er voorshands voor moet worden gehouden dat Rabobank ook van mening is dat deze vordering haar niet langer toekomt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [geintimeerde 1.] c.s. slechts ‘bij gebrek aan wetenschap’ de stelling van Allroad hebben betwist dat Rabobank het standpunt van Allroad deelt. Een dergelijke betwisting is echter onvoldoende gemotiveerd in het licht van de door Allroad overgelegde e-mail die mr. Oosterhof namens mr. Van Meeteren heeft gestuurd en het feit dat [geintimeerde 1.] c.s. hebben erkend dat mr. Van Meeteren de advocaat van Rabobank is. Voorts is van belang dat indien Bodemgoed zich op het standpunt zou stellen dat de vordering
van Rabobankten onrechte niet door haar maar door Bodemgoed aan Allroad is geleverd, dit nooit tot de conclusie kan leiden dat de vordering toevalt aan Bodemgoed.
4.6.4.
[geintimeerde 1.] c.s. hebben verder nog aangevoerd dat er geen sprake kan zijn van een rechtsgeldige cessie, omdat in de cessieakte – die is opgenomen in de koopovereenkomst van begin januari 2013 – ten onrechte staat vermeld dat de vordering van Rabobank € 793.253,01 bedroeg, terwijl haar vordering feitelijk veel lager was aangezien zij voor januari 2013 al de executieopbrengst van de slipbaan van € 470.000,00 had ontvangen. Volgens [geintimeerde 1.] c.s. bestond er begin januari 2013 geen vordering van € 793.253,01, zodat deze vordering ook niet kan zijn overgedragen. Het hof verwerpt dit verweer. Ook als wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling van [geintimeerde 1.] c.s. dat de vordering van Rabobank ad € 793.253,01 reeds voor de cessie was verminderd met € 470.000,00, dan nog heeft te gelden dat Rabobank ten tijde van de cessie een vordering had. Verder is het hof voorlopig van oordeel dat de over te dragen vordering van Rabobank overeenkomstig artikel 3:84 lid 2 BW in voldoende mate is bepaald in de cessieakte door de vermelding dat het gaat om een vordering op Ecool, haar vennoten en de heren [geintimeerde 3.], J. [Verkeerschool] en [geintimeerde 1.] die haar grondslag vindt in het financieringsvoorstel van 7 september 2005 en door de specificatie van wat Rabobank uit hoofde van de geldlening en het in rekening-courant verstrekte krediet te vorderen heeft. Daaraan kan niet afdoen de mogelijke omstandigheid dat de vordering van Rabobank in de cessieakte voor een te hoog bedrag is opgenomen doordat de executieopbrengst van de slipbaan daarop ten onrechte nog niet in mindering is gebracht, omdat ook dan nog steeds duidelijk is om welke (lagere) vordering het gaat. Bij dit voorlopig oordeel heeft het hof in ogenschouw genomen dat het vereiste van voldoende bepaalbaarheid niet strikt moet worden uitgelegd en dat voldoende is dat de cessieakte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat (vgl. HR 3 februari 2012, NJ 2012, 261, ECLI:NL:HR:2012:BT6947).
4.6.5.
[geintimeerde 1.] c.s. hebben voorts nog betoogd dat niet is voldaan aan de ingevolge artikel 3:94 BW geldende leveringsvereisten, omdat voor levering van de vordering van Rabobank vereist is een door haar ondertekende akte en bovenbedoelde e-mail die mr. Oosterhof namens mr. Van Meeteren heeft verstuurd niet als zodanig kwalificeert.
Het hof verwerpt dit verweer, omdat [geintimeerde 1.] c.s. er daarmee aan voorbij zien dat de koopovereenkomst van januari 2013, waarin de (onderhandse) cessieakte is opgenomen, mede is ondertekend door Rabobank. Nu tussen partijen voorts als onbetwist vaststaat dat aan [Beheer] Beheer en [geintimeerde 3.] mededeling is gedaan van de levering van de vordering van Rabobank aan Allroad, concludeert het hof voorshands dat in ieder geval jegens [Beheer] Beheer en [geintimeerde 3.] is voldaan aan alle leveringsvereisten.
4.6.6.
Uit het voorgaande volgt dat voldoende aannemelijk is dat de vordering van Rabobank uit hoofde van de kredietovereenkomst – voor zover betrekking hebbende op [Beheer] Beheer en [geintimeerde 3.] – rechtsgeldig is overgedragen aan Allroad door verkoop en levering van deze vordering door Rabobank aan Allroad. In zoverre zijn de grieven I en II dan ook gegrond.
4.6.7.
Nu de grieven I en II (deels) gegrond zijn, moet het hof op grond van de devolutieve werking alsnog de verweren behandelen die [geintimeerde 1.] c.s. in eerste aanleg hebben gevoerd met betrekking tot de aannemelijkheid van het bestaan en de omvang van de vordering.
4.6.8.
[geintimeerde 1.] c.s. hebben een beroep gedaan op verrekening met een tegenvordering die zij stellen te hebben op Rabobank, waardoor de vordering van Rabobank teniet is gegaan. Daartoe hebben [geintimeerde 1.] c.s. gesteld, samengevat, dat Rabobank tekort is geschoten in de nakoming van haar zorgplicht jegens [geintimeerde 1.] c.s. althans onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld. Deze schending van de zorgplicht of onrechtmatige handeling zou erin hebben bestaan dat Rabobank de executie van de slipbaan niet heeft voorkomen door J. [Verkeerschool] (indirect bestuurder van een van de vennoten van Ecool) te dwingen om de omzet die Ecool genereerde aan te wenden om de betalingsachterstand van Ecool bij Rabobank aan te zuiveren. Als gevolg hiervan stellen [geintimeerde 1.] c.s. tussen € 350.000,00 en € 625.000,00 aan schade te hebben geleden doordat de slipbaan voor een lager bedrag dan de in 2011 en 2012 getaxeerde onderhandse marktwaardes is verkocht.
4.6.9.
Allroad heeft de door [geintimeerde 1.] c.s. in het kader van hun beroep op verrekening gestelde feiten en omstandigheden niet betwist en heeft evenmin betwist dat [geintimeerde 1.] c.s. een tegenvordering op Rabobank hebben die hoger is dan de door Rabobank aan Allroad gecedeerde vordering. Evenmin heeft Allroad betwist dat deze tegenvordering voor de cessie aan [geintimeerde 1.] c.s. is opgekomen en voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding als de gecedeerde vordering. Gelet daarop en op het bepaalde in artikel 6:130 BW gaat het hof er voorshands van uit dat de vordering van Rabobank op [geintimeerde 1.] c.s. door verrekening teniet is gegaan. Dat brengt mee dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat Allroad een vordering heeft op [geintimeerde 1.] c.s. Reeds daarom kan de geldvordering van Allroad jegens [geintimeerde 1.] c.s. in dit kort geding niet worden toegewezen. De grieven I en II falen dus in zoverre. Verder behoeft grief III geen bespreking meer voor zover deze grief ziet op de vordering van Allroad jegens [geintimeerde 1.] c.s.
4.7.
Wat betreft de vordering van Allroad jegens [geintimeerde 3.] heeft het volgende te gelden. Ook in hoger beroep is verstek verleend tegen [geintimeerde 3.]. Nu de vordering van Allroad op
[geintimeerde 3.] het hof voorshands niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, dient deze vordering alsnog te worden toegewezen. Derhalve slagen de grieven I, II en III voor zover deze grieven zien op de vordering van Allroad jegens [geintimeerde 3.].
Beslag
4.8.
Gelet op het hiervoor in 4.6.9 overwogene is de vordering van Allroad op [geintimeerde 1.], waarvoor zij beslag heeft laten leggen op zijn woning, vooralsnog ondeugdelijk gebleken. De voorzieningenrechter heeft dit beslag dus terecht opgeheven. Grief IV faalt.
4.9.
Omwille van de leesbaarheid van dit arrest zal het hof het bestreden vonnis, voor zover gewezen in conventie, volledig vernietigen. Opnieuw rechtdoende zal het hof
[geintimeerde 3.] veroordelen tot betaling van € 320.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 mei 2013 (dag van de inleidende dagvaarding). De vordering van Allroad jegens [geintimeerde 1.] c.s. zal worden afgewezen.
Allroad zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van [geintimeerde 1.] c.s. van de procedure in eerste aanleg in conventie en van de procedure in hoger beroep. Het hof merkt daarbij het volgende op. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis Allroad in conventie veroordeeld in de proceskosten van [geintimeerde 1.] c.s. en
[geintimeerde 3.], aangezien zij in dat vonnis gezamenlijk zijn aangeduid als [geintimeerde 1.] c.s. Verder heeft de voorzieningenrechter deze kosten vastgesteld op in totaal € 4.437,00. Nu [geintimeerde 3.] in eerste aanleg niet in het geding is verschenen en dus geen kosten heeft gehad, gaat het hof ervan uit dat genoemd bedrag volledig ziet op de proceskosten van [geintimeerde 1.] c.s. Gelet hierop en op het feit dat geen grief is gericht tegen de hoogte van de proceskostenveroordeling zal het hof de kosten van [geintimeerde 1.] c.s. voor de procedure in eerste aanleg in conventie toewijzen voor een bedrag van € 4.437,00.
[geintimeerde 3.] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van Allroad van de procedure in eerste aanleg in conventie en van de procedure in hoger beroep. Daarbij zal het hof de helft van de kosten van Allroad toerekenen aan de tussen Allroad en
[geintimeerde 3.] gevoerde procedure.
Grief V, gericht tegen de veroordeling van Allroad in de kosten van de procedure in conventie, slaagt dus gedeeltelijk.

5.De uitspraak

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover in reconventie gewezen;
5.2.
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover in conventie gewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
5.3.
veroordeelt [geintimeerde 3.] om binnen zeven dagen na dagtekening van dit arrest tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Allroad te betalen een bedrag van € 320.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 17 mei 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.4.
veroordeelt [geintimeerde 3.] in de proceskosten van Allroad in eerste aanleg in conventie en van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van Allroad worden begroot:
  • op € 333,67 aan verschotten en op € 408,00 aan salaris advocaat voor de procedure in eerste aanleg in conventie;
  • op € 2.558,84 aan verschotten en € 1.631,50 aan salaris advocaat voor het hoger beroep; en
  • bepaalt dat deze bedragen binnen zeven dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
5.5.
veroordeelt Allroad in de proceskosten van [geintimeerde 1.] c.s. van de eerste aanleg in conventie en van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geintimeerde 1.] c.s. zijn in totaal € 4.437,00 voor de procedure in eerste aanleg in conventie en € 4.961,00 aan verschotten en € 3.263,00 aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
5.6.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de onder 5.3, 5.4 en 5.5. gegeven veroordelingen;
5.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Arnoldus-Smit, J.R. Sijmonsma en D.A.E.M. Hulskes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 februari 2014.