In deze zaak gaat het om de fiscale kwalificatie van een bedrijfscomplex dat door belanghebbende, samen met zijn vader, werd geëxploiteerd in maatschapsverband. De vader huurde de bedrijfsruimte en verhuurde deze aan de maatschap, waarna belanghebbende het complex kocht. De Inspecteur stelde dat de bedrijfsruimte tot het ondernemingsvermogen behoorde, terwijl belanghebbende betoogde dat hij als particulier belegger had gehandeld. Het Hof oordeelde dat de aanwending ter verhuur bepalend is voor de vermogensetikettering. De verhuur als particulier leidt tot de conclusie dat het verhuurde verplicht privévermogen is. Het Hof achtte het aannemelijk dat belanghebbende het complex uitsluitend ter belegging had aangeschaft, ongeacht het feit dat een deel van het complex door de onderneming werd gebruikt. De Inspecteur had geen gronden om de huurovereenkomsten te negeren of fiscaal te herkwalificeren. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verminderde de aanslag conform de door belanghebbende ingediende aangifte. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.