ECLI:NL:GHSHE:2014:4994

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 november 2014
Publicatiedatum
28 november 2014
Zaaknummer
13-01013, 13-01014, 13-01015
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijkheid in hoger beroep wegens onbetaald griffierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 november 2014 uitspraak gedaan in het verzet van belanghebbende tegen de niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep. Belanghebbende was eerder niet-ontvankelijk verklaard omdat het verschuldigde griffierecht van € 118 niet was betaald. Voor de deadline had belanghebbende echter een Inkomensverklaring ingediend, die door het Hof werd gezien als een verzoek om vermindering of kwijtschelding van het griffierecht. Het Hof oordeelde dat de inhoud van dit verzoek aanleiding gaf om te beoordelen of belanghebbende redelijkerwijs niet in verzuim was geweest, in lijn met een arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014. Het Hof concludeerde dat er geen sprake was van een kennelijk niet-ontvankelijk beroep, omdat de financiële omstandigheden van belanghebbende mogelijk tot de conclusie konden leiden dat hij niet in verzuim was. Het verzet werd gegrond verklaard, en het Hof besloot dat het onderzoek in de stand waarin het zich bevond, moest worden hervat. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat belanghebbende geen kosten had aangetoond die voor vergoeding in aanmerking kwamen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/01013, 13/01014, 13/01015
Uitspraak op het verzet van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de in één geschrift vervatte uitspraken van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, kenmerknummers 13/01013, 13/01014 en 13/01015, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de in één geschrift vervatte uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 20 augustus 2013, nummers AWB 12/5496, 12/5497 en 12/5499, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst/Limburg,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de na te melden navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2007, 2008 en 2009 (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Het tegen elk van deze (navorderings)aanslagen gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van elk van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende in het beroep met kenmerk 12/5496 een griffierecht geheven van € 42. In de beroepen met kenmerk 12/5497 en 12/5499 is geen griffierecht geheven.
De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier in het hoger beroep met kenmerk 13/01013 een griffierecht in rekening gebracht van € 118. In de hoger beroepen met kenmerk 13/01014 en 13/01015 is geen griffierecht geheven. Belanghebbende heeft het in het hoger beroep met kenmerk 13/01013 verschuldigde griffierecht niet voldaan.
1.4.
Het Hof heeft de hoger beroepen op 20 juni 2014 met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen deze uitspraak bij brief van 24 juni 2014, ingekomen bij het Hof op 25 juni 2014, in verzet gekomen. Hij heeft dit verzetschrift aangevuld bij brief van 24 juni 2014, bij het Hof ingekomen op 15 juli 2014. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende is uitgenodigd om te worden gehoord op het verzet ter zitting van het Hof van 16 oktober 2014. Belanghebbende is, met bericht daarvan aan het Hof, niet verschenen.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
De griffier heeft belanghebbende bij aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht ten bedrage van € 118 ter zake van het hoger beroep, te betalen binnen vier weken na dagtekening van de brief.
2.2.
Aangezien van belanghebbende niet binnen vier weken na dagtekening van de onder 2.1 bedoelde brief betaling was ontvangen, heeft de griffier van het Hof aan belanghebbende bij brief van 30 oktober 2013 een herinnering verzonden. Hierbij is belanghebbende in de gelegenheid gesteld alsnog het verschuldigde griffierecht te voldoen, binnen vier weken na 30 oktober 2013.
2.3.
Belanghebbende heeft aan het Hof een afschrift van de onder 2.2 vermelde brief van
30 oktober toegezonden, bij het Hof ingekomen op 11 november 2013, met daarbij gevoegd een brief van de Raad voor de Rechtsbijstand van 30 oktober 2013 en een afschrift van een door de Raad voor de Rechtsbijstand op 28 oktober 2013 afgegeven Inkomensverklaring.
2.4.
De griffier van het Hof heeft de onder 2.3 genoemde brief van belanghebbende aangemerkt als een verzoek van belanghebbende tot vermindering, kwijtschelding of uitstel van betaling van het in rekening gebrachte griffierecht en heeft dit verzoek uit de overweging dat vermindering, kwijtschelding of uitstel van betaling van het griffierecht in fiscale procedures wettelijk niet mogelijk is, bij brief van 16 december 2013 afgewezen.
2.5.
Bij brief van 18 december 2013 heeft de griffier aan belanghebbende nogmaals een herinnering tot betaling van het griffierecht verzonden, waarbij belanghebbende wederom in de gelegenheid is gesteld om binnen vier weken na dagtekening van deze brief, te weten uiterlijk op 15 januari 2014, het verschuldigde griffierecht te voldoen.
Belanghebbende heeft het verschuldigde griffierecht niet voldaan.
2.6.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken van het Hof van 20 juni 2014 is belanghebbende niet-ontvankelijk in de hoger beroepen verklaard op grond van de overweging dat het door belanghebbende verschuldigde griffierecht niet is betaald binnen de daarvoor door de wet gestelde termijn.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Ingevolge artikel 8:41, lid 5, van de Awb dient het verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling waarin de griffier belanghebbende op de verschuldigdheid daarvan heeft gewezen te worden voldaan. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep ingevolge artikel 8:41, lid 6, niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Op grond van artikel 8:54, lid 1, van de Awb kan de bestuursrechter, voor zover hier van belang, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is omdat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk is.
4.3.
Vast staat dat belanghebbende vóór afloop van de termijn als bedoeld in 4.1 aan het Hof onder meer een Inkomensverklaring heeft toegezonden (zie 2.3), welke brief door het Hof terecht is aangemerkt als een verzoek om vermindering of kwijtschelding van het verschuldigde griffierecht.
4.4.
Zoals de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, BNB 2014/135, ECLI:NL:HR:2014:699, kan in gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep in die gevallen wegens het onbetaald blijven van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard.
In die gevallen kan worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, van de Awb.
4.5.
Het Hof is van oordeel dat de inhoud van het onder 2.3 vermelde verzoek van belanghebbende, herhaald en aangevuld in verzet, aanleiding vormt voor een beoordeling van de vraag of belanghebbende behoort tot de gevallen als bedoeld in het voornoemde arrest van de Hoge Raad en daarmee aanleiding vormt voor de beoordeling of belanghebbende op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Awb redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. De omstandigheid dat in het onderhavige hoger beroep onderzoek moet worden verricht naar het antwoord op de vraag of belanghebbende redelijkerwijs niet in verzuim is geweest, verhindert in het onderhavige geval dat uitspraak kan worden gedaan met toepassing van artikel 8:54, lid 1, van de Awb, omdat voor toepassing van dit artikel vereist is dat de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep kennelijk is. Van een kennelijk niet-ontvankelijk beroep is in het onderhavig geval echter geen sprake. De mogelijkheid is immers aanwezig dat de door belanghebbende gestelde financiële omstandigheden tot het oordeel leiden dat belanghebbende redelijkerwijs niet in verzuim is geweest en derhalve ontvankelijk in zijn hoger beroep moet worden verklaard.
4.6.
Het verzet moet gelet op het voorgaande gegrond worden verklaard.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het verzet gegrond is. Ingevolge artikel 8:55, lid 9, van de Awb dient het onderzoek te worden voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Hoewel het verzet van belanghebbende gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Belanghebbende heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet verzet gegrond,
  • vernietigtde bestreden uitspraak van het Hof van 20 juni 2014, en
  • bepaaltdat het onderzoek wordt hervat in de stand waarin het zich bevond.
Aldus gedaan op 28 november 2014 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, G.D. van Norden en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.