[appellant] heeft bij akte op dit verweer van GGN gereageerd. In deze akte betoogt hij onder 2.4 onder meer het volgende:
“[appellant] stelt zich op het standpunt dat de tekortkomingen wel degelijk aan GGN te
verwijten zijn, waarmee er onrechtmatig jegens hem is gehandeld, nu de verwijten van [appellant] niet enkel op de ambtshandelingen betrekking hebben, maar ook op de onzorgvuldigheden zijdens GGN die juist voorafgingen aan deze ambtshandelingen. Hierbij had [appellant], althans zijn gemachtigde, geen contact met een deurwaarder, doch werd de correspondentie gevoerd met incassowerknemers van GGN. Deze werknemers van GGN hebben nagelaten om deugdelijk te verifiëren of voldaan was aan de vereisten van artikel 21 Wbpf, waaronder de aangetekende aanmaning, die voorafgaand aan een dwangbevel had dienen plaats te vinden en waarover veelvuldig contact is geweest met de incassomedewerkers. Dit alles betreft geen ambtelijke taak.”
In alinea 2.5 laat [appellant] daar onder meer het volgende op volgen:
“Weliswaar is de deurwaarder een onafhankelijke functionaris, doch berusten de
klachten van [appellant] niet enkel op diens ambtelijke taakvervulling, maar ook op
het handelen van de incassomedewerkers van GGN, die weliswaar hieraan vooraf
gingen, maar nog niets met de daadwerkelijke ambtshandelingen van doen hadden.
Zij zijn dan ook niet te duiden als medewerkers die ten dienste stonden aan de
ambtshandelingen van de deurwaarder, maar als zelfstandige werknemers waar [appellant]
en haar gemachtigde in het incassotraject contact heeft gehad. Indien het
standpunt van GGN gevolgd zou worden, zou daarmee de reikwijdte van de hiervoor
aangehaalde lagere rechtspraak aanzienlijk te ver worden verruimd. Immers, voor te
stellen is de situatie waarbij er in de voorfase voor ambtelijke handelingen een
tekortkoming wordt begaan door een werknemer van een deurwaarder. Bij gebreke
aan een betrokken deurwaarder, zou hiermee de mogelijkheid van een derde of
opdrachtgever om een tekortkoming aan te kaarten onevenredig worden verhinderd.
[appellant] stelt zich dan ook op het standpunt dat van een niet-ontvankelijkheid geen sprake kan zijn.”