Het hof overweegt als volgt.
Zoals [appellant] bij pleidooi desgevraagd heeft bevestigd, heeft hij op 3 oktober 2012 kamer 4 aan [werknemer EBH B.V.] getoond. Voorts staat tussen partijen vast dat de oppervlakte van deze kamer 12m2 bedraagt en dat het de bedoeling van [Bedrijf EBH B.V.] was om in deze kamer twee van haar werknemers te huisvesten. De tussen partijen op 3 oktober 2012 mondeling gesloten huurovereenkomst heeft dan ook betrekking op kamer 4. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat de huurovereenkomst een aanvang heeft genomen op 10 oktober 2012. Derhalve was [appellant] met ingang van die datum verplicht om kamer 4 aan [Bedrijf EBH B.V.] ter beschikking te stellen.
Naar het oordeel van het hof is op grond van de overgelegde stukken voldoende komen vast te staan dat op de dag waarop de werknemers van [Bedrijf EBH B.V.] de kamer wilden betrekken, zijnde 13 oktober 2012, kamer 4 niet voor hen beschikbaar was, omdat deze reeds werd bewoond door een andere persoon. Dit leidt het hof af uit de e-mail van [appellant] aan [Bedrijf EBH B.V.] van 17 oktober 2012 (productie 1 bij inleidende dagvaarding), waarin, voor zover hier van belang, vermeld staat:
‘(…) de kamer(het hof begrijpt: kamer 5)
staat natuurlijk tot jullie beschikking, mochten jullie liever kamer 4 hebben dan verhuisd [huurder kamer 4](het hof begrijpt: de heer [huurder kamer 4])
van 4 wel naar 5.’
[appellant] heeft weliswaar schriftelijke verklaringen van [huurder kamer 4] en twee andere medebewoners overgelegd, waaruit zou blijken dat ook kamer 4 op 13 oktober 2012 beschikbaar was, maar deze verklaringen stroken niet met de inhoud van bovengenoemde e-mail van [appellant] zelf.
Voor zover [appellant] stelt dat hij, ook indien kamer 4 niet beschikbaar zou zijn geweest, zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst toch is nagekomen, omdat tevens kamer 5 is aangeboden, dient deze stelling te worden verworpen. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de huurovereenkomst betrekking op kamer 4 en niet op kamer 5, zodat [Bedrijf EBH B.V.] reeds daarom geen genoegen hoefde te nemen met kamer 5. Bovendien blijkt uit de stukken, anders dan [appellant] stelt (en door [Bedrijf EBH B.V.] wordt betwist), dat kamer 5 qua omvang en luxe niet identiek is aan kamer 4. Tussen partijen staat vast dat kamer 4 een oppervlakte heeft van 12 m2 en voldoende (slaap)ruimte biedt voor twee personen. Uit de plattegrond van de eerste etage van de onroerende zaak aan de [adres] te [plaats] (productie 1 bij conclusie van repliek in conventie en antwoord in reconventie) is af te leiden dat kamer 5 een beduidend kleinere oppervlakte heeft dan kamer 4. [Bedrijf EBH B.V.] heeft tevens ten behoeve van het pleidooi in hoger beroep foto’s overgelegd van, naar zij onbetwist stelt, kamer 5 waarop duidelijk te zien is dat in deze kamer slechts ruimte is voor één bed.
[appellant] stelt voorts dat de twee werknemers van [Bedrijf EBH B.V.] op 13 oktober 2012 hebben aangegeven naast kamer 5 ook kamer 4 niet te willen, omdat ook de laatste evenmin naar hun zin was, en verwijst ter onderbouwing naar de eerdergenoemde drie schriftelijke verklaringen. Het hof gaat hieraan evenwel voorbij, nu deze stelling en de inhoud van de verklaringen niet vallen te rijmen met de verklaring van [appellant] ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep, inhoudende dat voor hem niet duidelijk was dat de werknemers kamer 4 niet wilden, alleen dat zij kamer 5 niet wilden.
Het hof komt aldus tot het oordeel dat [appellant] tekort is geschoten in de nakoming van zijn uit de huurovereenkomst tussen partijen voortvloeiende verplichting tot het verschaffen van het huurgenot van kamer 4, omdat kamer 4 op het moment dat de betreffende werknemers van [Bedrijf EBH B.V.] de kamer wilden betrekken (13 oktober 2012) werd bewoond door een andere persoon, terwijl deze kamer op grond van de huurovereenkomst tussen partijen al vanaf 10 oktober 2012 beschikbaar had dienen te zijn voor [Bedrijf EBH B.V.].