Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant 1],
[appellant 2],
[appellante 3],
[appellant 4],
[appellant 5],
[appellante 6],
[appellant 7],
[appellante 8],
[appellante 9],
[appellant 10],
[appellante 11],
[appellant 12],
[appellant 13],
[appellante 14],
[appellant 15],
,
6.Het verloop van de procedure
7.De verdere beoordeling
“het resterende gedeelte dient te worden gedeclareerd bij het gereedkomen van het meerwerk”. [Utiliteitsbouw] heeft de resterende 75% van het meerwerk per appellant(e) in zijn geheel gedeclareerd, zoals blijkt uit de facturen gedateerd 27 oktober 2009 (producties 5 tot en met 13 bij dagvaarding in eerste aanleg). Op die facturen is onder meer het volgende vermeld:
“(…) Hierbij factureren wij U volgens de aanneemovereenkomst betreffende Beymoerse Hoeve te [woonplaats 1] het overeengekomen meer- minderwerk. Restant van het overeengekomen meer minderwerk volgens ingesloten overzicht meer- minderwerk. (…)”. Daarbij zijn de bedragen van het gehele meerwerk per appellant(e) vermeld. Gelet op (i) voornoemde tekst van artikel 5 lid 9 van de koop-/aannemingsovereenkomsten, (ii) het feit dat [Utiliteitsbouw] het meerwerk niet per post maar in zijn geheel declareerde en (iii) de daarop aansluitende tekst van voornoemde facturen, had het op de weg van de curator gelegen om concrete feiten en omstandigheden aan te voeren die de door hem gestelde uitleg van opeisbaarheid per meerwerkpost onderbouwen. Dit heeft hij niet gedaan. Dat als bijlage bij de facturen een overzicht is gevoegd waarop de diverse meerwerkposten zijn gespecificeerd, is hiertoe niet voldoende. Iedere appellant(e) kon na het sluiten van de koop-/aannemingsovereenkomst uit de meer-/minderwerklijst kiezen voor welke meer-/minderwerkopties hij koos. Daaruit kan, anders dan de curator lijkt te betogen, niet worden afgeleid dat daarmee voor iedere afzonderlijke meerwerkpost een aparte betalingstermijn ging gelden, die bij het gereedkomen van die meerwerkpost opeisbaar werd. Anders dan de curator in de memorie van antwoord (nr. 100) aanvoert, gaat ook de rechtbank in r.o. 3.4.1. van het bestreden vonnis uit van voornoemde uitleg zoals gesteld door [appellanten] De rechtbank overweegt immers, dat er sprake is van opeisbaarheid bij het gereedkomen van het meerwerk en dat dit feit heeft plaatsgevonden na het faillissement (hof: toen het meerwerk alsnog geheel is afgerond). Aldus leidt het niet richten van een grief door [appellanten] tegen de door de rechtbank gegeven uitleg er niet toe, dat de uitleg van de curator is komen vast te staan. De stelling van de curator dat artikel 7:767 BW met zich brengt, dat de curator iedere meerwerkpost afzonderlijk kan vorderen (conclusie van repliek nr. 21) kan het hof niet volgen. Deze wetsbepaling is bedoeld om de gehoudenheid van de opdrachtgever tot vóórfinanciering te begrenzen, niet om de vorderingen van de aannemer eerder opeisbaar te doen zijn dan afgesproken in de overeengekomen termijnregeling.
T.T. van Zanten, De overeenkomst in het insolventierecht, 2012, § 4.7.1.2.2., F.M.J. Verstijlen, De betrekkelijke continuïteit van het contract binnen faillissement, Preadvies voor de Vereniging voor Burgerlijk Recht, 2006,