In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw, hierna te noemen appellante, die verzocht heeft om haar in staat van faillissement te verklaren. De rechtbank Oost-Brabant had op 17 december 2013 haar verzoek afgewezen, omdat zij misbruik van bevoegdheid zou maken. De rechtbank oordeelde dat, hoewel appellante voldeed aan de eisen voor faillissement, er geen bekende baten waren en dat de kosten van een faillissement alleen maar zouden leiden tot een verdere toename van haar schulden. Appellante was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep.
Tijdens de mondelinge behandeling op 29 januari 2014 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. H. Sanli, haar standpunt toegelicht. Appellante stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen bekende baten waren en dat zij misbruik maakte van haar bevoegdheid. Ze gaf aan dat haar doel met de aanvraag van het faillissement was om verdere liquidatie van haar vermogen te realiseren en een dreigende woningontruiming te voorkomen, aangezien zij twee minderjarige kinderen had.
Het hof heeft de argumenten van appellante overwogen en geconcludeerd dat zij inderdaad aan de vereisten voor faillissement voldeed, maar dat haar aanvraag misbruik van bevoegdheid opleverde. Het hof oordeelde dat appellante haar aanvraag had ingediend met een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid was verleend, namelijk om een schuldsaneringsregeling te verkrijgen zonder het vereiste minnelijke traject te doorlopen. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarmee het verzoek van appellante werd afgewezen.