Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
- Volgens artikel 23 van de Regeling veiling benzinestations langs rijkswegen diende belanghebbende binnen drie werkdagen na de dag van de veiling een waarborgsom van 15% van het bod van € 180.000 te hebben gestort, te weten een bedrag van € 27.000.
- Het totale bedrag van € 180.000 moest binnen veertien dagen na de veiling zijn betaald. Na ontvangst van dit bedrag zou aan belanghebbende een huurovereenkomst worden toegezonden.
- Belanghebbende diende overeenkomstig artikel 8 van de Wet tot veiling van bepaalde verkooppunten van motorbrandstoffen (hierna: de Veilingwet) de restwaarde van gebouwen, werken en beplantingen van € 460.300 aan de bestaande wederpartij van de Staat, te weten [B] B.V., te vergoeden.
- Op grond van artikel 11 van de Veilingwet moest belanghebbende aan de bestaande exploitant een nieuwe exploitatieovereenkomst aanbieden.
Het concessierecht is ingebracht in [E] BV tegen de waarde in het economisch verkeer. Deze waarde is gesteld op € 0,--, zijnde de aankoopprijs van € 180.000,-- minus de voorziening met betrekking tot diverse verplichtingen voortvloeiende uit het concessierecht.’
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
1955/338) en heeft aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte dit arrest niet in zijn oordeelsvorming heeft betrokken.
5.Beslissing
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.