ECLI:NL:GHSHE:2014:3733

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 september 2014
Publicatiedatum
18 september 2014
Zaaknummer
HV 200.152.872-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging termijn schuldsanering na aanhouding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, hebben appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. M.H. Kroon, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. Het vonnis, uitgesproken op 15 juli 2014, weigerde appellanten de 'schone lei' in het kader van hun schuldsaneringsregeling. De appellanten, [appellant 1] en [appellante 2], zijn onderworpen aan een beschermingsbewind, en de beschermingsbewindvoerders hebben namens hen hoger beroep ingesteld. Het hof heeft op 10 september 2014 de mondelinge behandeling gehouden, waarbij de beschermingsbewindvoerders niet verschenen, ondanks behoorlijke oproeping. Het hof heeft vastgesteld dat de beschermingsbewindvoerders niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep, omdat het indienen van een rechtsmiddel niet kan worden beschouwd als een daad van beschikking over de onder bewind staande goederen. Het hof heeft ook de inhoudelijke beoordeling van de zaak uitgevoerd, waarbij het de tekortkomingen van appellanten in de nakoming van hun verplichtingen onder de schuldsaneringsregeling heeft onderzocht. Het hof concludeert dat de verzoeken van appellanten om de schone lei te verlenen of de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen, thans niet aan de orde zijn. Het hof heeft de zaak aangehouden voor een periode van zes maanden in afwachting van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad over de mogelijkheid van verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling. De appellanten zijn erop gewezen dat zij in de tussenliggende periode aan al hun verplichtingen moeten voldoen en de nieuwe schuld moeten aflossen. De uitspraak is gedaan op 18 september 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 18 september 2014
Zaaknummer: HV 200.152.872/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/11/243 R en C/01/11/244 R
in de zaak in hoger beroep van:
[beschermingsbewindvoerder 1] en [beschermingsbewindvoerder 2],
handelend onder de naam G & K Bewindvoering,
in hun hoedanigheid van beschermingsbewindvoerders van:
[appellant 1],
en
[appellante 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen: [appellant 1] en [appellante 2],
advocaat: mr. M.H. Kroon.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 15 juli 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 juli 2014, hebben appellanten ieder voor zich verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat aan appellanten alsnog de schone lei wordt verleend dan wel dat de termijn van de schuldsaneringsregeling zal worden verlengd.
2.2.
Gelet op de onderlinge samenhang van de zaken, heeft het hof de beide zaken gevoegd behandeld.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 september 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant 1] en [appellante 2], bijgestaan door mr. Kroon,
- [bewindvoerder], hierna te noemen: de bewindvoerder.
Voorts is ter zitting verschenen mevrouw M. van der Klein, tolk in de Engelse taal.
De heer [beschermingsbewindvoerder 1] en mevrouw [beschermingsbewindvoerder 2] zijn
,hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter
zitting verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg d.d. 3 juni 2014;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 26 augustus 2014;
- het indieningsformulier van de advocaat van appellanten d.d. 26 augustus 2014;
- het indieningsformulier van de advocaat van appellanten d.d. 27 augustus 2014.

3.De beoordeling

De ontvankelijkheid
3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan appellanten als rechthebbenden toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit de in houd van de processtukken blijkt dat de beschermingsbewindvoerders namens appellanten hoger beroep hebben gesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarbij aan appellanten de schone lei is geweigerd.
Het hof overweegt dat nu, mede ingevolge vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010,), het indienen van een toelatingsverzoek noch het opkomen door middel van een rechtsmiddel als, kort samengevat, een daad van beschikking over de onder bewind staande goederen moet worden beschouwd, dienen de beschermingsbewindvoerders in het door hen ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Voorts overweegt het hof dat de beschermingsbewindvoerders in de gelegenheid zijn gesteld om hun visie te geven over de gedane verzoeken van appellanten tot het verlenen van de schone lei dan wel verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling te geven (vergelijk HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4021). Van deze gelegenheid hebben de beschermingsbewindvoerders echter geen gebruik gemaakt, nu zij niet ter zitting zijn verschenen.
De inhoudelijke beoordeling
3.2.
Bij vonnissen van 2 mei 2011 is ten aanzien van beide appellanten de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw) geoordeeld dat appellanten toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank heeft verstaan dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden.
De rechtbank heeft daarbij geen toepassing gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw, zodat op grond van artikel 358 lid 2 Fw aan appellanten geen “schone lei” is verleend.
3.4.
Appellanten hebben in het beroepschrift - kort samengevat - aangevoerd, dat, voor zover zij hebben begrepen tijdens de mondelinge behandeling op 3 juni 2014, er een schuld zou openstaan bij de VGZ waarvoor de beschermingsbewindvoerders een regeling zouden hebben getroffen. Indien en voor zover de schuld is ontstaan na aanvang van het beschermingsbewind zijn appellanten van mening dat dit hen niet aangerekend kan worden, nu zij juist door de rechtbank verplicht werden beschermingsbewind aan te vragen en zij erop mochten vertrouwen dat alle vaste lasten, waaronder de premie ziektekosten aan de VGZ, door de beschermingsbewindvoerders betaald zouden worden.
3.4.1.
Daarnaast heeft [appellant 1] voor zijn situatie nog aangevoerd dat hij kan erkennen dat hij in het begin van de toepassing van de schuldsaneringsregeling problemen had met solliciteren,
omdat hij niet goed wist hoe dat moest. [appellant 1] heeft daarbij hulp gezocht en sindsdien heeft hij ook aan zijn verplichtingen voldaan.
[appellante 2] betwist dat zij in de door de bewindvoerder aangegeven periodes niet zou hebben voldaan aan haar sollicitatieplicht.
3.4.2.
De bewindvoerder heeft in haar brief en ter zitting in hoger beroep haar standpunt gemotiveerd gehandhaafd.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
3.5.2.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de inhoud van de processtukken en op hetgeen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door en namens appellanten en de bewindvoerder naar voren is gebracht ten aanzien de gang van zaken rond het ontstaan en onbetaald laten van de nieuwe schuld aan VGZ - mede ook in de periode voordat beschermingsbewind is ingesteld - en de wijze waarop appellanten invulling hebben gegeven aan de aan hen opgelegde uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieplicht een verlening van de schone lei, zoals door appellanten is verzocht, thans nog niet aan de orde kan zijn.
Het hof overweegt dat, indien duidelijkheid zou bestaan of verlenging van de termijn van de toepassing van de schuldsaneringsregeling in principe mogelijk zou zijn op het moment dat de reguliere termijn van de schuldsaneringsregeling is verstreken, het hof in beginsel zou kunnen overwegen de toepassing van de schuldsaneringsregeling van appellanten te verlengen om hen daarmee de mogelijkheid te bieden tijdens de verlenging de nieuwe schuld integraal in te lossen en alsnog te voldoen aan de aan hen opgelegde uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieplicht en uiteraard ook aan alle overige op hen rustende kernverplichtingen van de schuldsaneringsregeling.
3.5.3.
Nu het hof bij arrest van 20 maart 2014 (HV 200.140.979/01, ECLI:NL:GHSHE:2014:1474) aan de Hoge Raad de prejudiciële vraag heeft voorgelegd of verlenging van de termijn ex artikel 349a Fw mogelijk is indien de in artikel 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling reeds is beëindigd, welke vraag op dit moment nog niet door de Hoge Raad is beantwoord, acht het hof termen aanwezig de onderhavige zaak vooralsnog voor een periode van een half jaar aan te houden.
Indien de Hoge Raad in de tussenliggende periode een beslissing heeft genomen, zal het hof appellanten en de bewindvoerder daarvan op de hoogte stellen en hen de gelegenheid bieden schriftelijk op de beslissing van de Hoge Raad te reageren, waarna het hof vervolgens arrest zal wijzen.
3.5.4.
Het hof wijst appellanten er nadrukkelijk op dat zij in de tussenliggende periode aan alle uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende kernverplichtingen dienen te voldoen. Ook dienen zij de ontstane nieuwe schuld conform het door hen gedane voorstel maandelijks met een bedrag van € 150,-- aantoonbaar integraal in te lossen.
3.6.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden
3.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de volgende beslissing.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [beschermingsbewindvoerder 1] en [beschermingsbewindvoerder 2] niet-ontvankelijk in het door hen ingestelde hoger beroep;
houdt de behandeling van de zaak met het in rechtsoverweging 3.5.3. overwogen oogmerk aan tot
18 maart 2015, PRO FORMA;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, R.R.M. de Moor en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2014.