ECLI:NL:GHSHE:2014:3378

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 augustus 2014
Publicatiedatum
2 september 2014
Zaaknummer
12-00682
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag loonbelasting en vergrijpboete voor uitzendbureau

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende die een uitzendbureau dreef en asielzoekers uitleende aan een schoonmaakbedrijf. De inspecteur van de Belastingdienst heeft een naheffingsaanslag opgelegd wegens het niet afdragen van loonbelasting en een vergrijpboete opgelegd. De belanghebbende heeft in beroep gesteld dat de naheffingsaanslag onterecht is, omdat zij meent dat zij aan haar administratieve verplichtingen heeft voldaan. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 29 augustus 2014 uitspraak gedaan. Het hof oordeelt dat de administratie van de belanghebbende niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en dat de inspecteur terecht het anoniementarief heeft toegepast. De belanghebbende heeft niet aangetoond dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Het hof vernietigt echter de vergrijpboete, omdat het hof opzet niet bewezen acht. De belanghebbende was jong, onervaren en had vertrouwen in de adviseur, wat leidde tot grove schuld maar niet tot opzet. Het hof bevestigt de naheffingsaanslag maar vernietigt de boetebeschikking, en gelast de Staat om het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00682
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda van 7 september 2012, nummer AWB 11/3669, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg,
hierna: de Inspecteur
betreffende na te noemen naheffingsaanslag en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een bedrag van € 38.909 (hierna: de naheffingsaanslag). Bij in hetzelfde geschrift vervatte beschikkingen is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 4.111 en is een boete opgelegd ten bedrage van € 19.454. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de naheffingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot een berekend naar een bedrag van € 5.000.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het de boetebeschikking betreft, de uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking vernietigd, de boetebeschikking verminderd tot € 2.500, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.035 en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht aan haar vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 april 2013 te ´s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde, de heer [A], advocaat te [woonplaats], alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [B] en de heren [C] en [D].
1.6.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.8.
Van oordeel dat het onderzoek niet volledig was geweest, heeft het Hof het onderzoek heropend. Het Hof heeft de Inspecteur bij brief met dagtekening 17 december 2013 verzocht schriftelijke inlichtingen te geven en de Inspecteur in de gelegenheid gesteld onder hem berustende stukken in te zenden.
1.9.
Bij brief van 11 februari 2014 heeft de Inspecteur het Hof geantwoord. De desbetreffende brief is door tussenkomst van de griffier van het Hof in afschrift aan belanghebbende gezonden.
1.10.
Bij brief van 9 april 2014 heeft belanghebbende gereageerd op de voornoemde brief van de Inspecteur. Belanghebbende heeft voorts, bij brief van 10 maart 2014, een uit vier ordners bestaand UWV-dossier betreffende belanghebbende (hierna: het UWV-dossier) in het geding gebracht.
1.11.
Van oordeel dat de Inspecteur in de voornoemde brief van 11 februari 2014 de door het Hof gestelde vragen gedeeltelijk niet had beantwoord, heeft het Hof bij brief van 18 april 2014 de Inspecteur nogmaals in de gelegenheid gesteld schriftelijke inlichtingen te geven. Bij brief van 13 mei 2014 heeft de Inspecteur het Hof op dat verzoek gereageerd. Een afschrift van laatstgenoemde brief is door tussenkomst van de griffier van het Hof aan belanghebbende gezonden.
1.12.
De nadere zitting van het Hof heeft plaatsgehad op 16 juli 2014 te ’s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van haar voornoemde gemachtigde, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [B] en de heren [E] en [D]. Belanghebbende heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en een kopie daarvan overhandigd aan het Hof en aan de Inspecteur.
1.13.
Aan het slot van de laatstgenoemde zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.14.
Van het tijdens de zittingen verhandelde zijn processen-verbaal opgemaakt die in afschrift aan partijen zijn verzonden.

2.Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de andere niet, althans onvoldoende, weersproken.
2.1.
Belanghebbende, geboren 10 april 1980, dreef in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2003 in Nederland een uitzendbureau in de vorm van een eenmanszaak onder de naam ´[F]´ (hierna ook: het uitzendbureau). Belanghebbende had op het moment waarop zij met het drijven van het uitzendbureau begon geen ervaring als zelfstandig ondernemer en beschikte op dat moment over een beperkte vooropleiding, namelijk 1 jaar MEAO.
2.2.
In de zojuist genoemde periode heeft belanghebbende onder meer personeel uitgeleend aan [G] B.V. (hierna: [G]). Haar contactpersoon bij [G] was de heer [H].
2.3.
De dagelijkse financiële administratie, betreffende het kasboek, facturen en bankafschriften, werd door belanghebbende verzorgd. Deze administratie is periodiek gecontroleerd door het voormalige administratiekantoor van mevrouw [J] (hierna: het administratiekantoor). Het administratiekantoor verzorgde tevens de aangiften in de loonbelasting/premie volksverzekeringen. De salarisadministratie van de uitzendkrachten werd tot medio 2003 door het administratiekantoor verzorgd; sinds medio 2003 verzorgde belanghebbende die salarisadministratie.
2.4.
Belanghebbende heeft in de onderwerpelijke periode 28 asielzoekers die over een W-document beschikten uitgeleend aan [G]. Die werknemers werden door [G] ingezet voor het verrichten van schoonmaakwerkzaamheden. Ter zake van deze werknemers heeft geen verstrekking van naam-, adres- en persoonsgegevens door middel van loonbelastingverklaringen plaatsgevonden. Over de aan deze werknemers betaalde lonen is geen loonheffing afgedragen.
2.5.
Het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) is een strafrechtelijk onderzoek gestart naar belanghebbende. In het kader van dat onderzoek is de administratie van het uitzendbureau bij het administratie‑kantoor in beslag genomen, alwaar die administratie zich, althans op dat moment, bevond.
2.6.
De bevindingen van het UWV in het kader van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport met dagtekening 30 september 2004. Aan dat rapport, dat in afschrift tot de gedingstukken behoort en waarin belanghebbende is aangeduid als ‘de werkgever’, kan het volgende worden ontleend:
“(…)
Tijdens het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat de werkgever niet volledig voldoet aan zijn verplichting de identiteit van zijn werknemers vast te stellen aan de hand van de daarvoor geldende identificatiebewijzen.
(…)
Tijdens het strafrechtelijke onderzoek is gebleken dat niet alle loonbetalingen in de loonadministratie zijn verantwoord.
Dit heeft met name betrekking op het personeel dat bij opdrachtgever (…) [[G]; Hof] schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht. Deze werkzaamheden werden door [F] op basis van facturen en bijbehorende manuurlijsten aan de opdrachtgever [G] in rekening gebracht.
De facturen en de bijbehorende manuurlijsten over jaar 2002 die door [G] beschikbaar gesteld werden, wijken echter af van de facturen opgenomen in de door (…) [het administratiekantoor; Hof] ter beschikking gestelde administratie van [F].
Indien deze facturen worden vergeleken blijkt dat de netto omzet behaald bij [G] hoger is dan de in de administratie van [F] verantwoorde omzet.
Door het verwerken van vermoedelijk vals opgemaakte facturen in de administratie werd door [F] een netto omzet van € 40.772,90 buiten de administratie gehouden. Tevens blijkt na vergelijking van de manuurlijsten welke ter beschikking zijn gesteld door de opdrachtgever [G] en de loonadministratie van de werkgever dat feitelijk:
 meer uren zijn gewerkt dan opgenomen in de loonadministratie;
 de identiteit van de personen zoals verantwoord op de facturen en manuurlijsten bij de opdrachtgever is niet vast te stellen conform de wettelijke richtlijnen genoemd in de Wet op de Identificatieplicht en komen niet overeen met de identiteit van de personen zoals verantwoord op de facturen in de financiële administratie van de werkgever;
 deze uren en de bijbehorende betalingen niet danwel niet geheel zijn verantwoord in de loonadministratie.
(…)
Tijdens het onderzoek zijn facturen en manuurlijsten over het jaar 2002 bij opdrachtgever [G] aangetroffen waarop zowel de werkelijk gewerkte uren als de namen (voornamelijk voornamen) van die personen die daadwerkelijk de werkzaamheden hebben verricht zijn vermeld. Uit deze facturen en manuurlijsten aangetroffen bij [G] is tijdens het strafrechtelijke onderzoek gebleken dat deze:
 niet overeenkomen met de facturen uit de financiële administratie van de werkgever;
 de personen die de daadwerkelijke werkzaamheden hebben verricht niet allen bij het UWV als verzekeringsplichtige werknemers zijn aangemeld;
 het totaal uitbetaalde loon onjuist dan wel niet in de loonadministratie van de werkgever is verantwoord.
(…)
Uit de verklaringen (…) van eigenaresse (…) [belanghebbende; Hof] blijkt dat binnen de onderneming valse facturen werden opgemaakt en personeel “zwart” werd uitbetaald.
(…)
Berekening niet verantwoord uitbetaald netto loon
Tijdens het strafrechtelijk onderzoek zijn alle facturen van opdrachtgevers per jaar in een bestand ingevoerd, bevattende de volgende gegevens: het aantal gefactureerde uren en de omzet. Daarnaast zijn van alle bij het UWV ingeleverde jaarloonopgaven de gewerkte uren afgetrokken van de aan opdrachtgevers gefactureerde uren, rekening houdende met de uren gewerkt door de eigenaar.
Dit verschil zijn de niet verantwoorde gewerkte uren in de loonadministratie van de werkgever. Voor de berekening van het totaal niet verantwoorde nettoloon is uitgegaan van de verklaringen van (…) [onder meer: belanghebbende; Hof], waarin deze verklaren dat het uitbetaalde netto uurloon voor “zwart” werk respectievelijk fl. 10,= netto in jaar 2001 en € 5,= netto vanaf jaar 2002 bedraagt.
(…)”
2.7.
Volgens bladzijde 11 van het door de Inspecteur als bijlage bij haar brief van 11 februari 2014 in het geding gebrachte proces-verbaal Werkgeversfraude is de administratie van het uitzendbureau op 22 juli 2004 teruggegeven aan de eigenaresse van het administratiekantoor.
2.8.
Het UWV heeft het onder 2.6 ten dele geciteerde rapport aan de Belastingdienst gezonden. Naar aanleiding daarvan is bij belanghebbende een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van – onder andere – de aangiften loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2003. Het rapport dat naar aanleiding van dat onderzoek is opgemaakt behoort in afschrift tot de gedingstukken. De onderwerpelijke naheffingsaanslag, beschikking inzake heffingsrente en boetebeschikking zijn opgelegd respectievelijk gegeven naar aanleiding van dat onderzoek. De naheffingsaanslag is berekend overeenkomstig de wijze waarop het UWV het uitbetaalde, maar niet verantwoorde nettoloon heeft berekend (zie het geciteerde onder 2.2.).

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
  • Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd en naar het juiste bedrag berekend?
  • Is de boetebeschikking juist?
Belanghebbende is van mening beide vragen ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep, tot vernietiging van die uitspraken, alsmede van de naheffingsaanslag, de beschikking inzake heffingsrente en de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft onder meer als volgt overwogen:
“2.5.Artikel 27e van de AWR bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 52 AWR, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). Ingevolge artikel 52 AWR zijn ondernemers gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens daaruit duidelijk blijken. Tot de administratie behoort hetgeen ingevolge andere belastingwetten wordt bijgehouden, aangetekend of opgemaakt (art. 52, derde lid, AWR).
2.6.Op grond van artikel 28 Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2002) wordt een zestal specifieke eisen gesteld aan de loonadministratie die verband houden met de heffing van loonbelasting. Eén van de eisen is dat de inhoudingsplichtige gehouden is de identiteit van de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (Stb. 1993, 660), alsmede de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op te nemen.
2.7.Niet in geschil is dat belanghebbende in de onderhavige periode andere opdrachtgevers had naast [G]. Tevens is niet in geschil dat belanghebbende arbeidskrachten aan [G] heeft uitgeleend, waarvan alleen de voornamen op de manurenlijst staan vermeld en waarvan documenten als in 2.6 bedoeld niet in de administratie voorkwamen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende in de onderhavige periode niet aan haar verplichtingen voor de loonadministratie voldaan ter zake voor die werknemers die aan [G] waren uitgeleend.
2.8.Belanghebbende heeft gesteld dat aan de hand van de voornamen en de door haar gevoerde administratie kan worden vastgesteld welke achternaam bij de voornaam hoort en welke personen bij de belastingdienst zijn aangemeld. Het is echter niet aan de inspecteur om na te gaan bij welke achternaam de voornaam hoort en dan deze te koppelen aan de werknemers die bij de belastingdienst bekend zijn. Belanghebbende is gehouden haar administratie zodanig in te richten dat controle daarvan binnen een redelijke termijn mogelijk is. Daarbij dienen de benodigde stukken en gegevens aanwezig te zijn en moet uit die administratie blijken welke werknemer welk loon heeft genoten. Belanghebbendes administratie voldoet naar het oordeel van de rechtbank niet aan die eis.
2.9.De rechtbank moet in dat geval het beroep ongegrond verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Hetgeen belanghebbende hiertoe aandraagt is onvoldoende. In beroep stelt belanghebbende dat ten aanzien van een aantal werknemers het mogelijk is via de voornaam en de achternaam het juiste bedrag aan genoten loon te bepalen. Dit laat echter onverlet dat ten aanzien van het resterend aantal werknemers nog steeds de juiste gegevens niet bekend zijn en de administratie onvolledig is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de uitspraak onjuist is.”.
4.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep betwist dat zij werknemers heeft uitgeleend wier identiteit niet kon worden vastgesteld en heeft zich vooral verzet tegen de toepassing van het anoniementarief. Volgens belanghebbende waren kopieën van de identiteits- en/of verblijfsdocumenten van alle arbeidskrachten die door belanghebbende werden uitgeleend in de administratie van belanghebbende aanwezig.
4.3.
Het Hof stelt voorop dat het betoog van belanghebbende niet kan leiden tot een ander oordeel dan dat waartoe de Rechtbank is gekomen. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende werknemers aan [G] heeft uitgeleend wier naam-, adres-, en persoonsgegevens niet door middel van loonbelastingverklaringen aan belanghebbende zijn verstrekt. Daarvan uitgaande, geldt dat de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag terecht is uitgegaan van de toepassing van het anoniementarief. Dat geldt ook indien de identiteit en/of de naam-, adres- en persoonsgegevens van de betrokken werknemers langs andere weg kan worden vastgesteld (vgl. HR 8 juni 2007, nr. 42 171, LJN: AX9096, BNB 2007/247).
4.4.
Gelet op de inhoud van het in hoger beroep in het geding gebrachte UWV‑dossier (zie onderdeel 1.10 hiervóór), sluit het Hof zich aan bij het door de Rechtbank in onderdeel 2.8. van haar uitspraak gegeven oordeel. Belanghebbendes administratie voldoet niet aan de eisen der Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dientengevolge is het hoger beroep, voor zover dat de naheffingsaanslag betreft, ongegrond, tenzij belanghebbende doet blijken in hoeverre de op die aanslag betrekking hebbende uitspraak op bezwaar onjuist is. Dat wordt niet anders indien juist zou zijn de stelling van belanghebbende dat van alle aan [G] uitgeleende werknemers identiteitsbewijzen in de administratie van belanghebbende aanwezig zijn. Belanghebbende heeft geen bewijs in het geding gebracht waaruit overtuigend blijkt dat de zojuist genoemde uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.5.
Belanghebbende heeft gesteld dat zij niet over de administratie van het uitzendbureau beschikt, hetgeen het Hof heeft opgevat als een beroep op bewijsnood waarin zij dientengevolge verkeert. Voor zover belanghebbende in dit verband doelt op een ander(e) (deel van de) administratie dan hetgeen is opgenomen in het UWV‑dossier, overweegt het Hof als volgt. Het Hof acht aannemelijk dat de administratie van belanghebbende, na de aanvankelijke inbeslagname daarvan door het UWV, aan de eigenaresse van het administratiekantoor is teruggegeven (zie onderdeel 2.7 hiervóór) en verwerpt de niet nader onderbouwde stelling van belanghebbende dat deze administratie ook thans nog door het UWV in beslag zou zijn genomen. Gelet op de zojuist genoemde teruggave van de administratie van het uitzendbureau door het UWV aan de eigenaresse van het administratiekantoor, is de door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat zij niet meer over die administratie kan beschikken een in haar eigen risicosfeer gelegen omstandigheid. Het Hof acht geen grond aanwezig om in verband met die omstandigheid tot een andere toepassing van bewijsregels te komen dan hiervóór is weergegeven.
4.6.
Het voorgaande laat onverlet dat de naheffingsaanslag niet naar willekeur mag zijn vastgesteld, ofwel op een redelijke schatting moet berusten. Het Hof is van oordeel dat de naheffingsaanslag aan deze norm voldoet. Die aanslag is gebaseerd op het UWV-rapport. De daarin verantwoorde berekeningsmethode, zoals nader door de Inspecteur toegelicht in onderdeel 7.2 van zijn verweerschrift in eerste aanleg, is zodanig verantwoord dat van een willekeurige vaststelling van de naheffingsaanslag niet kan worden gesproken. Het Hof slaat in dat verband mede acht op de verklaringen van belanghebbende, inhoudende de erkenning van de betaling van zwarte lonen aan werknemers die aan [G] zijn uitgeleend, welke verklaringen zijn vervat in haar bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslag en de correctienota’s van het UWV, alsmede in de namens haar opgestelde pleitnota in de procedure voor de Centrale Raad van Beroep betreffende die correctienota’s.
4.7.
Gelet op het vorenoverwogene faalt het hoger beroep, voor zover het de naheffingsaanslag betreft.
4.8.
Wat betreft de boetebeschikking overweegt het Hof als volgt. Aan belanghebbende is een vergrijpboete opgelegd. Aan het aan de onderhavige naheffingsaanslag en beschikkingen ten grondslag liggende rapport van de Belastingdienst is in verband met de boetebeschikking het volgende vermeld:
“Over de correcties (…) zal ik naast de aanslag een vergrijpboete ingevolge artikel 67d Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 25 en 26 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 opleggen. De vergrijpboete bedraagt 50%.
(…)
De feiten en omstandigheden op grond waarvan ik deze vergrijpboete zal opleggen betreffen: ‘het opzettelijk niet opnemen van de uitbetaalde lonen in de periodieke aangiften loonbelasting.
Ik ben van mening dat er sprake is van opzet.”
4.9.
Naar het Hof verstaat, is aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd op de grondslag van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en heeft de Inspecteur bij de vaststelling van de (hoogte van de) boete acht geslagen op paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998.
4.10.
Aan de boetebeschikking ligt slechts het verwijt ten grondslag dat het aan opzet van belanghebbende te wijten is dat de loonbelasting/premieheffing die op aangifte moest worden afgedragen gedeeltelijk niet is betaald.
4.11.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof, al dan niet in antwoord op vragen van het Hof, onder meer het volgende te kennen gegeven (ontleend aan het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 18 april 2013):
“De Inspecteur verwijt mij dat ik zwart personeel in dienst had. Dat is niet waar. Als iemand niets heeft, dan is die persoon zwart. Maar van de 28 asielzoekers had ik kopieën van identiteitsbewijzen gemaakt. In mijn ogen is sprake van “zwart” als je helemaal geen documenten hebt.
(…)
Ik heb geen anonieme mensen in dienst gehad. Er is alleen geen loonbelasting betaald. Ik vertrouwde [H], ten onrechte, bleek later.
(…)
[H] belde mij op met de vraag of ik meer personeel kon leveren. Ik zei: hooguit zes mensen. [H] wilde meer mensen. Toen kwamen er mensen bij mij op kantoor met een W-document. Zij mochten niet in de schoonmaak werken. [H] zei mij: stuur die mensen maar langs; je hoeft je er verder geen zorgen over te maken, ik heb daar een bureau voor.
Die mensen zijn toen meteen vrijdags gaan werken. [H] heeft hun documenten gekopieerd en zei dat hij alles zou regelen.
(…)
Ik wist dat voor mensen die ik uitleende loonbelasting moest worden betaald, maar voor deze mensen moest ik op [H] wachten. Hij zei steeds dat het goed zou komen. Daar vertrouwde ik op. [J] [eigenaresse van het administratiekantoor; Hof] vertrouwde ook op [H]. Hij zei steeds: ik ben ermee bezig, we zijn het aan het regelen.
(…)
[G] betaalde ook voor de mensen met een W-document 40% op de G-rekening. Ik dacht dat dat voldoende was.
(…)”
4.12.
Gelet op deze uitlatingen en indachtig de onder 2.1 hiervóór weergegeven persoonlijke omstandigheden van belanghebbende acht het Hof niet bewezen dat belanghebbende opzettelijk onjuist aangifte in de loonbelasting/premie volksverzekeringen heeft gedaan. Belanghebbende was, naar het Hof aannemelijk acht, jong, onervaren, laag opgeleid en fiscaal ondeskundig, althans in de periode waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft en waarop het verwijt van opzet moet worden betrokken. Wat betreft de nakoming van de fiscale verplichtingen met betrekking tot de uitlening van een deel van het personeel aan [G] vertrouwde zij op [H]. Dat vertrouwen was ongefundeerd en belanghebbende had beter moeten weten door zich nader te verdiepen in de vraag of zij daadwerkelijk van inhouding van afdracht van loonheffing kon afzien. Belanghebbende heeft, door die nadere verdieping achterwege te laten en blind te varen op de uitlatingen van [H], ernstig nalatig gehandeld in de nakoming van haar fiscale verplichtingen. Het Hof is van oordeel dat haar grove schuld kan worden verweten, omdat zij beter had moeten weten. Dat belanghebbende welbewust de kans heeft aanvaard dat te weinig loonheffing zou worden geheven ter zake van de door haar aan [G] uitgeleende arbeidskrachten, hetgeen voor het verwijt van opzet noodzakelijk is, acht het Hof echter niet bewezen. Het Hof acht veeleer aannemelijk dat belanghebbende in de (onjuiste) veronderstelling verkeerde dat [H] ervoor zorg zou dragen dat (ook) de fiscale verplichtingen ter zake van die arbeid zouden worden nagekomen en dat haar wil op die nakoming was gericht.
4.13.
Aangezien (i) aan de boetebeschikking slechts het verwijt van opzet ten grondslag ligt en niet (mede) het verwijt van grove schuld en (ii) het Hof opzet niet bewezen acht, zal het Hof de boetebeschikking vernietigen.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank gedeeltelijk vernietigen en, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, beslissen als hierna vermeld.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank gedeeltelijk wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 115 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 3 (punten) x € 487 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.461.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond,
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze de boetebeschikking betreft,
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
  • vernietigtde boetebeschikking,
  • gelastdat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 115 vergoedt, en
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.461.
Aldus gedaan op: 29 augustus 2014 door P.C. van der Vegt, voorzitter, J. Swinkels en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.