ECLI:NL:GHSHE:2014:2636

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 augustus 2014
Publicatiedatum
1 augustus 2014
Zaaknummer
13-00045
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en boete wegens niet-aangegeven rente-inkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en een opgelegde boete. Belanghebbende had in 1996 een bankrekening in Luxemburg, die in 1997 werd opgeheven. In 2005 vroeg de Inspecteur of belanghebbende beschikte over buitenlands inkomen of vermogen. Belanghebbende bevestigde dit, maar vermeldde de bankrekening niet. Na confrontatie met bewijs van de bankrekening, herhaalde hij dat hij al zijn buitenlands inkomen had aangegeven, maar de originele aangifte was vernietigd. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet alleen op basis van de originele aangifte bewijs kon leveren, maar dat hij ook andere manieren had om zijn stelling aannemelijk te maken. Het Hof achtte het aannemelijk dat de rente niet in de aangifte was vermeld, maar oordeelde dat de enkele constatering van het niet aangeven van de rente onvoldoende bewijs van opzet opleverde. De boete werd vernietigd, omdat de Inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd voor opzet. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, en de Inspecteur werd gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00045
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 december 2013 nummer AWB 11/4180 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, [inspecteur],
hierna: de Inspecteur,
met betrekking tot de in hieronder in 1.1. genoemde navorderingsaanslag en beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer]H.67 over het jaar 1996 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd ter grootte van ƒ 1.467, alsmede bij beschikking een boete van ƒ 734 (zijnde een boete van 100%, met een kwijtschelding van 50%). De navorderingsaanslag is bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. In deze uitspraak ligt besloten dat ook de (kwijtschelding van de) boete gehandhaafd wordt.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 12 maart 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [A] en de heer [B].
1.5.
Belanghebbende heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en een kopie daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Het Hof stelt de volgende feiten vast als tussen partijen niet in geschil, dan wel door de ene partij gesteld en door de andere niet, althans onvoldoende, weersproken.
2.2.
Belanghebbende was gedurende de periode 1994 tot en met 1996 houder van een rekening bij Van Lanschot bankiers te Luxemburg. De rekening stond op naam van belanghebbende en zijn echtgenote.
2.3.
Bij brief van 22 juli 2005 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken betreffende buitenlandse vermogensbestanddelen. Dit deed hij omdat het vermoeden bestond dat in de door belanghebbende ingediende aangiften IB/PVV geen opgaaf was gedaan van deze vermogensbestanddelen en de eventuele opbrengsten daaruit. Bij brief van 17 augustus 2005 heeft belanghebbende inlichtingen verstrekt over een appartement (tweede woning) in Frankrijk en een bankrekening bij de CIC Lyonnaise de Banque in Frankrijk. In de brief vermeldt hij: “(de) informatie over het appartement (…) is telkens vermeld in de aangiftes IB van de betreffende jaren”.
2.4.
Bij brief van 7 maart 2007 heeft de Inspecteur belanghebbende nogmaals verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken betreffende buitenlandse vermogensbestanddelen. Belanghebbende antwoordt per brief van 12 maart 2007, waarbij hij wederom voornoemde bankrekening vermeldt, dit maal vergezeld van kopieën van rekeningafschriften.
2.5.
Vervolgens schrijft belanghebbende in een brief van 19 maart 2007:
“Voorzover mij bekend heb ik over de afgelopen 12 jaar geen andere buitenlandse banksaldi gehad dan mijn rekening bij CIC Lyonnaise de Banque in [plaats] (Frankrijk).
Deze bankrekening heb ik toentertijd geopend in verband met ons appartment (in Frankrijk) (...) Een en ander heb ik altijd opgegeven in de aangifte inkomstenbelasting van de betreffende jaren.
Als er naast voornoemde bankrekening andere bankrekeningen zouden zijn geweest, dan ben ik ervan overtuigd dat ik die opgegeven heb in de betreffende aangiften inkomstenbelasting.”
2.6.
De Inspecteur antwoordt (per brief van 22 maart 2007) dat hij over gegevens van een andere bankrekening beschikt en verzoekt andermaal om overlegging van gegevens. Belanghebbende schrijft (dagtekening 30 juni 2007) dat hij geen andere gegevens dan reeds overgelegd, kan vinden. Deze uitwisseling herhaalt zich nog eenmaal: de Inspecteur stuurt op 9 juli 2007 een brief waarin hij (wederom) aangeeft over gegevens van het bestaan van een andere bankrekening te beschikken en belanghebbende schrijft op 30 juli 2007 dat hij geen informatie daarover heeft. Hij schrijft tevens:
“Ik herhaal wat ik in eerdere brieven heb gesteld. Dat ik graag wil meewerken aan het oplossen van deze kwestie en dat ik ervan overtuigd ben dat ik alle gevraagde informatie heb verschaft.
Hierbij nogmaals het verzoek om inzage in betreffende IB aangiften.”
2.7.
Bij brief van 22 november 2007 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de “kennisgeving navordering en boete” toegezonden. Daarin vermeldt hij dat hij over informatie beschikt dat belanghebbende een bankrekening heeft aangehouden bij Van Lanschot bankiers (Luxembourg) SA (hierna: Van Lanschot).
2.8.
Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag en boete bezwaar gemaakt. In zijn bezwaarschrift bevestigt hij dat uit door hemzelf bij Van Lanschot ingewonnen informatie blijkt, dat hij inderdaad een bankrekening heeft aangehouden. Hij verstrekt een overzicht van de eindsaldi van de betreffende rekening, zijnde respectievelijk ƒ 82.016 en ƒ 76.772 en van rente-inkomsten.
2.9.
Belanghebbende heeft ingestemd met het aanhouden van het bezwaarschrift totdat de Hoge Raad uitspraak zou hebben gedaan in een procedure van een andere belastingplichtige over de vraag of de verlengde navorderingstermijn zich verdraagt met het recht van de Europese Unie.
2.10.
De Inspecteur beschikt niet langer over de originele aangifte IB/PVV over het jaar 1996.
2.11.
Bij de verwerking van gegevens opgenomen in een aangifte inkomstenbelasting naar het zogenoemde InkomstenBelastingSysteem (hierna: IBS), wordt door de medewerker van de Belastingdienst als eerste de totaaltelling (de door een belastingplichtige zelf uitgerekende en aangegeven optelsom van de verschillende soorten inkomsten) ingetoetst. Daarna worden de afzonderlijke inkomsten ingevoerd. Wanneer alle gegevens zijn ingetoetst, controleert het IBS of de som van de verschillende elementen uit de aangifte overeenkomt met de als eerste ingevulde totaaltelling.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslag en de boete terecht zijn. Nader gepreciseerd gaat het om de vraag of belanghebbende de rente-inkomsten die onderwerp vormen van de navorderingsaanslag heeft opgenomen in de door hem ingediende aangifte IB/PVV over het jaar 1996.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de vragen aldus, dat hij de rente-inkomsten wél heeft aangegeven en verbindt daaraan de conclusie dat de navorderingsaanslag en de boete onterecht zijn. De Inspecteur betwist dat belanghebbende de rente-inkomsten heeft aangegeven en concludeert dat de navorderingsaanslag en de boete terecht zijn.
3.3.
Niet in geschil is de rechtsgeldigheid van de verlengde navorderingstermijn.
3.4.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslag en de boete. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het geschil draait om de vraag of belanghebbende de rente-inkomsten heeft opgenomen in zijn aangifte IB/PVV over het jaar 1996.
De IB/PVV
4.2.
Belanghebbende stelt dat hij de rente-inkomsten heeft aangegeven. Daaruit volgt, zo stelt hij, dat deze inkomsten reeds in de heffing van IB/PVV zijn betrokken. Daarom hoeft hij niet nogmaals te betalen.
4.3.
De Inspecteur bestrijdt dat de rente-inkomsten in de aangiften waren vermeld. Bijgevolg is over die inkomsten niet geheven, aldus de Inspecteur.
4.4.
De originele door belanghebbende ingediende aangifte is door een medewerker ter inspectie ingevoerd (‘ingetoetst’) in de computer en opgenomen in het IBS.
4.5.
De bewijslast dat belanghebbende de rente-inkomsten niet heeft opgenomen in de aangifte ligt, naar de Rechtbank terecht heeft geoordeeld, bij de Inspecteur. De Inspecteur kan de originele aangifte niet meer overleggen, omdat die is vernietigd. Omdat de gegevens die op die aangifte waren vermeld zijn ingetoetst in het IBS, kan de Inspecteur, zo stelt hij, het noodzakelijke bewijs leveren door een uitdraai van het IBS te overleggen. Op deze uitdraai zijn de rente-inkomsten niet vermeld. Dat betekent, aldus de Inspecteur, dat die rente-inkomsten ook niet in de aangifte stonden.
4.6.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur alleen het noodzakelijke bewijs kan leveren door het overleggen van de originele aangifte. Het Hof is het daar niet mee eens. Als de gegevens uit de aangifte correct zijn overgenomen in het IBS, dan kan de IBS-uitdraai heel goed dienen als bewijs van wat nu wel, en wat nu niet, in die aangifte stond. Het is voldoende als de Inspecteur zijn stelling aannemelijk maakt.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat, behoudens de rente-inkomsten, de IBS-uitdraai een correcte weergave vormt van de inhoud van belanghebbendes aangifte. De vraag is daarom of er reden is aan te nemen dat de medewerker van de Belastingdienst juist met betrekking tot de rente-inkomsten een intoetsfout heeft gemaakt, hierin bestaande dat de medewerker niet een verkeerd getal heeft ingetoetst, maar de gehele post over het hoofd heeft gezien. Belanghebbende stelt dat dat het geval is.
4.8.
Het Hof verwerpt belanghebbendes stelling. Het neemt daarbij in aanmerking de hierboven weergegeven werkwijze bij het intoetsen van gegevens in het IBS. Deze werkwijze brengt mee dat een fout bij het intoetsen door het systeem zou zijn gesignaleerd: het ingetoetste totaalbedrag zou immers niet overeenstemmen met de som van de ingetoetste inkomensbestanddelen. Het systeem heeft een dergelijke ‘mismatch’ echter niet aangegeven.
4.9.
Het Hof acht daarom aannemelijk dat de door de Inspecteur overgelegde IBS-uitdraai een weergave vormt van de gegevens die belanghebbende op zijn aangifte heeft vermeld. Dat betekent dat belanghebbende de rente-inkomsten niet in zijn aangifte heeft vermeld. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval de navorderingsaanslag terecht is opgelegd.
De boete en het kwijtscheldingsbesluit
4.10.
De Inspecteur heeft de boete opgelegd omdat, zo stelt hij, belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan. Hij motiveert de aanwezigheid van opzet als volgt (citaat uit de “kennisgeving navordering en boete” d.d. 22 november 2007):
“U bent geïdentificeerd als houder van een of meerdere buitenlandse bankrekeningen. U heeft de hiervoor vermelde vermogensbestanddelen en inkomsten niet vermeld in uw belastingaangifte(n). Dit ondanks dat in de aangifte(n) uitdrukkelijk gevraagd wordt naar (buitenlandse) inkomstenbestanddelen en/of vermogensbestanddelen. Op grond hiervan ben ik van mening dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.”
4.11.
Wat betreft de hoogte van de boete stelt de Inspecteur dat sprake is van listigheid, valsheid of samenspanning. Deze stelling baseert hij op de omstandigheid dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van een bankrekening in een land dat een bankgeheim kent. Deze omstandigheid rechtvaardigt, aldus de Inspecteur, een boete van 100%. Omdat belanghebbende echter alsnog heeft meegewerkt, heeft de Inspecteur de boete uiteindelijk vastgesteld op 50%.
4.12.
De Rechtbank heeft de boete in stand gelaten. De Rechtbank heeft deze beslissing als volgt gemotiveerd: “(b)elanghebbende heeft immers inkomsten die hij heeft genoten en vermogen dat hij ter beschikking had niet in zijn aangifte verantwoord terwijl dat wel had gemoeten”. Met de Inspecteur is de Rechtbank kennelijk van oordeel dat het enkele niet-vermelden van de rente-inkomsten in de aangifte betekent dat belanghebbende de aangifte met opzet onjuist heeft ingevuld.
4.13.
Belanghebbende heeft zijn rekeninghouderschap bij Van Lanschot niet betwist. Wel heeft hij betwist dat hij de ter zake van de rekening bij Van Lanschot genoten inkomsten niet heeft aangegeven. Het Hof heeft het desbetreffende betoog van belanghebbende hiervóór verworpen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat te weinig belasting is geheven door belanghebbendes niet-aangeven van die inkomsten. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van opzet is, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, het enkele niet-aangeven van inkomsten niet voldoende. Belanghebbende moet dat niet-aangeven namelijk willens en wetens hebben gedaan, hetgeen ten minste inhoudt dat belanghebbende zich ervan bewust was dat hij inkomsten niet aangaf en dat hij het daaruit volgende risico dat te weinig belasting zou worden geheven heeft aanvaard.
4.14.
De Inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft dienaangaande geen andere stellingname in het geding gebracht dan de door de Rechtbank aanvaarde. Die stellingname is voor het bewijs van (voorwaardelijk) opzet niet toereikend.
4.15.
Hiertegen kan worden ingebracht, dat belanghebbende ter zitting van het Hof desgevraagd te kennen heeft gegeven, dat het saldo van de onderwerpelijke rekening aanzienlijk voor hem was en dat de inkomsten uit die rekening onmogelijk aan zijn aandacht kunnen zijn ontsnapt. Op grond van deze ‘bekentenis’ zou men kunnen redeneren, dat de inkomsten niet aan belanghebbendes aandacht
zijnontsnapt; hij erkent immers zelf dat zij niet aan zijn aandacht ontsnappen
konden. En dus heeft hij, zo zou de conclusie luiden, de inkomsten met opzet niet aangegeven.
4.16.
Naar het oordeel van het Hof kan die conclusie in het onderhavige geval echter niet worden getrokken. Belanghebbende stelt immers niet alleen dat de inkomsten niet aan zijn aandacht
kunnenzijn ontsnapt, hij stelt dat de inkomsten niet aan zijn aandacht
zijnontsnapt: hij heeft ze namelijk, zo stelt hij, aangegeven. Het Hof heeft dat laatste weliswaar niet aannemelijk geacht, maar indien belanghebbende oprecht is in zijn overtuiging dat hij de inkomsten
heeftaangegeven, dan meent hij vanzelfsprekend ook oprecht dat de inkomsten niet aan zijn aandacht konden of zijn ontsnapt.
4.17.
Opmerking verdient voorts dat het toetsingsmoment voor het bestaan van opzet het moment van aangifte is. Niet relevant is of belanghebbende vandaag oprecht meent de aangifte juist gedaan te hebben; het gaat om zijn geestesgesteldheid op het moment dat hij de aangifte deed.
4.18.
Het Hof is van oordeel, dat in het onderhavige geval onvoldoende bewijs van (voorwaardelijk) opzet op het moment van aangifte voorhanden is. Er is wel een vermoeden te onlenen aan onder andere de hoogte van het saldo, de omstandigheid dat de rekening werd aangehouden in een land met een bankgeheim, alsmede de omstandigheid dat belanghebbende het bestaan van de rekening heeft verzwegen in reactie op herhaalde vragen van de Inspecteur. Bij een bewijs aan de hand van vermoedens dient echter belanghebbende het voordeel van de twijfel te worden gegund. Daarom komt het Hof tot het oordeel dat de Inspecteur het vereiste (voorwaardelijk) opzet niet heeft bewezen. De boete moet daarom worden vernietigd.
Slotsom
4.19.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.20.
Nu het hoger beroep gegrond is, zal het Hof de Inspecteur gelasten aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.21.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbende heeft geen kosten gemaakt voor door een derde beroepsmatig verleende bijstand. Om een vergoeding van andere kosten heeft hij niet gevraagd.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaarthet hoger beroep gegrond,
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, maar alleen voor zover het betreft de boetebeschikking en het griffierecht,
  • vernietigtde boetebeschikking,
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht bij de Rechtbank en het Hof ad (in totaal) € 156 vergoedt.
Aldus gedaan op 1 augustus 2014 door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, J.W.J. Huige en P.C. van der Vegt, leden, in tegenwoordigheid van
M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.