ECLI:NL:GHSHE:2014:1953

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juni 2014
Publicatiedatum
27 juni 2014
Zaaknummer
13-00493
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ondernemersfaciliteiten in het kader van de inkomstenbelasting voor een praktijkmanager in de huisartsenpraktijk

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 juni 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van mevrouw [belanghebbende] tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst de navorderingsaanslag en heffingsrentebeschikking had gehandhaafd. Belanghebbende, werkzaam als praktijkmanager en doktersassistente in opleiding, stelde dat haar werkzaamheden niet hoofdzakelijk ondersteunend waren en dat zij recht had op ondernemersfaciliteiten. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat haar werkzaamheden niet hoofdzakelijk van ondersteunende aard waren. Het Hof concludeerde dat de werkzaamheden van belanghebbende, hoewel divers, niet als hoofdactiviteiten konden worden aangemerkt, omdat deze voornamelijk dienstbaar waren aan de huisartsactiviteiten van haar echtgenoot. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De slotsom was dat belanghebbende niet voldeed aan het urencriterium zoals bedoeld in de Wet op de Inkomstenbelasting 2001, en dat het samenwerkingsverband met haar echtgenoot als ongebruikelijk werd gekwalificeerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00493
Uitspraak op het hoger beroep van
mevrouw [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 1 februari 2013, nummer AWB 12/963 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Limburg/kantoor Heerlen,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde navorderingsaanslag en heffingsrentebeschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het jaar 2005 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.407 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 256, alsmede is haar bij beschikking heffingsrente van € 137 in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de navorderingsaanslag en heffingsrentebeschikking gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota (met 2 bijlagen) toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de twee bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.5.
De Inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota (zonder bijlagen) toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 maart 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld de zaken van belanghebbende met de nummers 13/00493, 13/00494, 13/00495, 13/00496 en 13/00497. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en haar gemachtigde, mevrouw [A], verbonden aan [B] te [C], alsmede, namens de Inspecteur, de heer [D] en heer [E].
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met de heer [F], huisarts. Sinds 1 januari 2004 drijft zij samen met haar echtgenoot in de vorm van een maatschap een huisartsenpraktijk. Belanghebbende geniet een winstaandeel van 30% en belanghebbendes echtgenoot van 70%. Belanghebbende is tot en met 2006 als fysiotherapeute werkzaam geweest in Duitsland. Vanaf november 2006 is belanghebbende volledig werkzaam voor de maatschap. Bij de huisartsenpraktijk zijn twee assistentes in deeltijd werkzaam en wordt gebruik gemaakt van praktijkondersteuners. Tevens zijn diverse stagiaires voor de praktijk werkzaam. Eén dag in de week is een waarnemer in de praktijk werkzaam, omdat de echtgenoot van belanghebbende dan les geeft.
2.2.
Op 23 augustus 2010 is een boekenonderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van de volgende elementen die opgenomen zijn in de aangiften inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over de jaren 2005 tot en met 2008:
- de vermogensetikettering van de bedrijfsmiddelen;
- de ondernemersfaciliteiten;
- de diverse opgevoerde kostenposten.
2.3.
Vast staat dat belanghebbendes echtgenoot huisarts is en uitsluitend huisartsactiviteiten verricht. De werkzaamheden die belanghebbende verricht zijn divers en zijn in de loop der tijd door het in toenemende mate beschikbaar zijn voor de huisartsenpraktijk (tot november 2006 was belanghebbende tevens werkzaam als fysiotherapeute in Duitsland), de toegenomen medische deskundigheid van belanghebbende en het veranderen van het karakter van de huisartsenpraktijk, gewijzigd en toegenomen. Belanghebbende is in 2004 gestart met de opleiding tot doktersassistente en is sedert januari 2007 als zodanig gediplomeerd. In 2008 is zij gestart met de opleiding tot praktijkondersteuner, welke opleiding zij op 15 februari 2009 heeft afgesloten. Een tijdsregistratie waarbij belanghebbende heeft bijgehouden hoeveel tijd is besteed aan de diverse werkzaamheden is niet opgesteld. De werkzaamheden bestaan, zoals blijkt uit de stukken en het ter zittingen bij de Rechtbank en het Hof verhandelde, uit:
A) Leiding geven/Managementtaken.
1) Beleidsbepaling inzake:
- het aansturen van personeel op het gebied van: werktijden, vakanties, functionerings- en beoordelingsgesprekken, nascholingen, werkverdeling;
- beslissingen ten aanzien van welke materialen wanneer worden gekocht, bewaking van het onderhoud van de materialen en zorg dragen voor tijdige vernieuwing;
- beslissingen ten aanzien van het bedrijfspand inzake onderhoud, verbouwing en vernieuwing. Hieronder valt ook het contact met architect en aannemer/onderaannemer.
2) Regelen en uitvoeren van:
- betalingen, versturen van rekeningen en controleren van inkomsten;
- contacten met accountant en het aanleveren van gegevens;
- contacten met diverse instanties: PGGM, Belastingdienst, Kamer van Koophandel, HOZL, bank;
- werkoverleg en bedrijfsuitjes.
3) Controleren en verzorgen van contacten met zorgverzekeraars, HOZL, verzekeringen, softwareleveranciers, internet/telefoon, Gasned BV, waterleiding/Essent, beveiligingssysteem, telefoongids/Gouden Gids, leesmap, reinigingsdiensten.
4) Verantwoordelijkheid inzake vervanging bij ziekte, regeling diensten Night Care, aansluiting LSP, aanvragen Uzi-passen, controleren op kwaliteit van werkzaamheden.
B) Vanaf eind 2006/begin 2007, na het behalen van het diploma van doktersassistente, tevens werkzaamheden als doktersassistente.
De werkzaamheden als assistente worden uitgevoerd om het vak bij te houden en om de assistente te kunnen vervangen bij ziekte, zwangerschap en vakanties. De werkzaamheden bestaan onder andere uit: herhaalrecepten maken, telefonisch consult, wratten aanstippen, vaccinaties zetten, griepspuiten zetten, oren uitspuiten, gehoortesten, doppleronderzoek, allergietest, longfunctiemeting, ECG maken, bloeddrukmeting gedurende 24 uur, cognitieve functietest, hechtingen verwijderen inclusief controle wond, MRSA screening, zwangerschapstest, sediment urine, vingerprik in kader van HB bepaling, uitstrijkje baarmoederhalskanker, IPT (langdurig ECG) en bloed prikken.
C) Met ingang van het jaar 2009, na het afsluiten van de opleiding daartoe, tevens werkzaamheden als praktijkondersteuner somatiek.
Belanghebbende verzorgt hierbij zelfstandig spreekuren inzake diabetes, astma/COPD, stoppen met roken, griepspuiten en cardio-vasculair risicomanagement en belanghebbende legt huisbezoeken af in verband met bloedafnames, griepspuiten, DM controles, doppleronderzoek en MMSE.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of belanghebbende in het onderhavige jaar voldoet aan het urencriterium als bedoeld in artikel 3.6 van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en zodoende recht heeft op de ondernemersfaciliteiten. Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van zowel de uitspraak van de Rechtbank als de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur, tot vernietiging van de navorderingsaanslag en tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor zowel het beroep als het hoger beroep. Voor wat betreft de kostenvergoeding voor de bezwaarfase refereert belanghebbende aan het oordeel van het Hof. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt onder urencriterium verstaan het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor één of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet. Op grond van artikel 3.6, tweede lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 komen voor de toepassing van het eerste lid, aanhef, niet in aanmerking werkzaamheden ten behoeve van een onderneming waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet en die deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer met hem verbonden personen, indien de door de belastingplichtige verrichte werkzaamheden ten behoeve van het samenwerkingsverband hoofdzakelijk (70% of meer) van ondersteunende aard zijn én het ongebruikelijk is dat een dergelijk samenwerkingsverband tussen niet-verbonden personen wordt aangegaan.
4.2.
Niet in geschil is dat belanghebbende als ondernemer minimaal 1.225 uren heeft besteed aan haar werkzaamheden voor de maatschap en dat zij en haar echtgenoot verbonden personen zijn als bedoeld in artikel 3.6, derde lid, van de Wet IB 2001.
4.3.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar werkzaamheden – zoals genoemd in 2.3 onderdeel A – minder dan hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn en het samenwerkingsverband ook overigens niet ongebruikelijk is. De Rechtbank heeft ten aanzien van het ondersteunende karakter overwogen dat de werkzaamheden van belanghebbende niet de directe patiëntenzorg betreffen en geen omzet genereren. Ten aanzien van de gebruikelijkheid heeft de Rechtbank overwogen dat het niet gebruikelijk is dat tegenover de werkzaamheden van belanghebbende een winstafhankelijke vergoeding staat.
4.4.
Voor de beoordeling door het Hof van de vraag of belanghebbende al dan niet recht heeft op toepassing van de ondernemersfaciliteiten, moet eerst worden vastgesteld welke de hoofdactiviteiten van de onderneming zijn, geabstraheerd van de personen door wie deze werkzaamheden worden uitgevoerd. Vervolgens zal worden beoordeeld welke werkzaamheden van belanghebbende als hoofdactiviteiten kunnen worden aangemerkt.
4.4.1.
Naar het oordeel van het Hof vormen voor een huisartsenpraktijk de werkzaamheden van de huisarts onmiskenbaar hoofdactiviteiten. Deze werkzaamheden vormen de basis van de onderneming en zijn direct omzetgenererend.
4.4.2.
De werkzaamheden van een praktijkondersteuner kunnen gedeeltelijk als hoofdactiviteiten worden aangemerkt, namelijk voor zover die werkzaamheden separaat gedeclareerd kunnen worden of bij afwezigheid van de praktijkondersteuner uitsluitend door de huisarts zelf verricht kunnen worden.
4.4.3.
De werkzaamheden van een doktersassistente kunnen in de regel, hoe essentieel voor de onderneming ook, niet of slechts in zeer beperkte mate als hoofdactiviteiten worden aangemerkt, omdat zij dienstbaar zijn aan de huisartsactiviteiten en in de regel niet direct omzet genereren.
4.5.
Met inachtneming van het voorgaande moeten de werkzaamheden van belanghebbende worden beoordeeld. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat op belanghebbende de last rust aannemelijk te maken dat haar werkzaamheden niet hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn (de activiteitentoets), dan wel dat het niet ongebruikelijk is dat een dergelijk samenwerkingsverband tussen niet-verbonden personen wordt aangegaan (de gebruikelijkheidstoets).
4.6.
Met betrekking tot de activiteitentoets overweegt het Hof als volgt.
4.6.1.
Belanghebbende, oorspronkelijk opgeleid tot fysiotherapeute, is sedert januari 2007 gediplomeerd doktersassistente en heeft in 2009 de opleiding tot praktijkondersteuner afgerond. Het Hof acht het in principe verdedigbaar dat een deel van de werkzaamheden die belanghebbende in haar functie van praktijkondersteuner heeft verricht, als hoofdactiviteit wordt aangemerkt. Wat er echter ook zij van de vraag of belanghebbende daarmee al dan niet op enig moment in belangrijke mate hoofdactiviteiten is gaan verrichten, zij heeft van die werkzaamheden onvoldoende bewijs geleverd. De door belanghebbende overgelegde urenstaten en verklaringen zijn achteraf opgemaakt en kunnen, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet nader worden onderbouwd.
4.6.2.
Alles overziend komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende in het jaar 2005 geen, dan wel slechts in zeer beperkte mate, hoofdactiviteiten heeft verricht. Belanghebbende was in 2005 nog geen doktersassistente en evenmin praktijkondersteuner. Ook was belanghebbende in 2005 nog als fysiotherapeute werkzaam in Duitsland. Voorts overweegt het Hof dat het volgen van een opleiding tot het verkrijgen van een beroepskwalificatie niet als het verrichten van een hoofdactiviteit kan worden aangemerkt.
4.6.3.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat naast de op gezondheidszorg gerichte werkzaamheden, zij ook in belangrijke mate betrokken was bij het management van de praktijk en bij de relevante investeringsbeslissingen, en dat die activiteiten als hoofdactiviteiten hebben te gelden. Onder omstandigheden kunnen dergelijke activiteiten kwalificeren als hoofdactiviteit. Dit is het geval indien die activiteiten als geheel bezien een omzetgenererende bron kunnen vormen en/of essentieel zijn voor de instandhouding van de bron. Zonder voorbij te willen gaan aan de toewijding van belanghebbende bij de opbouw en verdere ontwikkeling van de huisartsenpraktijk heeft het Hof heeft niet de overtuiging bekomen dat de door belanghebbende genoemde activiteiten in het onderhavige jaar in voldoende mate in bovenvermelde zin kunnen worden getypeerd. Zo de door belanghebbende genoemde managementtaken en te nemen investeringsbeslissingen al kwalificeren als hoofdactiviteit, acht het Hof deze te beperkt om te komen tot het oordeel dat belanghebbende niet hoofdzakelijk ondersteunende werkzaamheden heeft verricht, mede gelet op de (beperkte) omvang van de onderneming, het feit dat bij de huisartsenpraktijk gekwalificeerd personeel in dienst is, dat ook vóórdat belanghebbende betrokken was bij het management zelfstandig uitvoering gaf aan de door hen te verrichten taken, en het beperkt aantal investeringsbeslissingen dat is genomen.
4.6.4.
Met betrekking tot het standpunt van belanghebbende dat, gelet op de ratio van de onderhavige regeling, geoordeeld moet worden dat in het onderhavige geval geen sprake is van het door de wetgever gevreesde misbruik, en er derhalve geen reden is belanghebbende het recht op ondernemersfaciliteiten te ontnemen, oordeelt het Hof als volgt. Voor de beoordeling door het Hof van het samenwerkingsverband van belanghebbende en haar echtgenoot zijn de in de wet neergelegde criteria van kwalificatie van werkzaamheden en gebruikelijkheid van belang. Vast staat dat belanghebbende winst uit onderneming geniet. Er bestaat dan ook geen aanleiding om te oordelen dat sprake is van een gekunstelde samenwerking. De werkzaamheden van belanghebbende zijn ook van wezenlijk belang voor de maatschap. Voor de vraag of belanghebbende recht heeft op de ondernemersfaciliteiten zijn echter objectieve criteria geformuleerd die individueel getoetst moeten worden. Situaties waarin ten onrechte gebruik werd gemaakt van de ondernemersfaciliteiten, in welk verband in de wetsgeschiedenis is gesproken over misbruik, vormden de aanleiding voor deze criteria. Het niet aanwezig zijn van de betreffende omstandigheid die aanleiding vormde voor deze wettelijke toets, maakt nog niet dat aan de voorwaarden voor toepassing is voldaan. Het betoog kan belanghebbende derhalve niet baten.
4.6.5.
Voorts heeft belanghebbende verklaringen overgelegd van personeelsleden, patiënten, zorginstellingen en een aannemer, ten bewijze dat belanghebbende de volledige organisatie van de praktijk voor haar rekening neemt. Het Hof stelt vast dat alle verklaringen dateren van maart en april 2013, dan wel niet gedateerd zijn, veel van de verklaringen slechts algemene informatie verschaffen, de verklaringen geen of nauwelijks informatie bevatten betreffende de periode gedurende welke belanghebbende de beschreven activiteiten heeft verricht en welk tijdsbeslag daarmee gemoeid is. Gegeven het vorenstaande is het Hof van oordeel dat aan de gegeven verklaringen geen bewijskracht kan worden toegekend.
4.6.6.
Naar het oordeel van het Hof is op grond van het vorenoverwogene voor het onderhavige jaar niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende niet hoofdzakelijk ondersteunende werkzaamheden heeft verricht. Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangedragen, brengt daarin geen verandering. Vervolgens is dan aan de orde het antwoord op de vraag of het samenwerkingsverband tussen belanghebbende en haar echtgenoot als gebruikelijk kan worden aangemerkt.
4.7.
Met betrekking tot de gebruikelijkheidstoets overweegt het Hof als volgt.
4.7.1.
Nadat is vastgesteld dat een belastingplichtige hoofdzakelijk werkzaamheden van ondersteunende aard verricht wordt een samenwerkingsverband in het merendeel van de gevallen ook als ongebruikelijk gekwalificeerd. Belanghebbende kan echter tegenbewijs leveren, dat kan leiden tot het oordeel dat het betreffende samenwerkingsverband in vergelijking met de samenwerking van onafhankelijke derden niet ongebruikelijk is. In zo’n samenwerkingsverband tussen derden staat de gelijkwaardigheid van de partijen van dat samenwerkingsverband voorop.
4.7.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd voor het onderhavige jaar niet aannemelijk gemaakt dat in de gezondheidszorg een samenwerking zoals die tussen belanghebbende en haar echtgenoot, met in achtneming van de door ieder van hen verrichte werkzaamheden, ook tussen onafhankelijke derden gebruikelijk is. Belanghebbende heeft betoogd, kort gezegd, dat ontwikkelingen binnen de branche laten zien dat andere samenwerkingsvormen in zwang komen, doch naar het oordeel van het Hof zijn deze ontwikkelingen zo pril dat op grond daarvan niet geoordeeld kan worden dat het samenwerkingsverband tussen belanghebbende en haar echtgenoot – zeker niet in het onderhavige jaar – als gebruikelijk moet worden bestempeld.
4.7.3.
De gevallen waar belanghebbende in onderdeel 5.4 van de motivering van haar hoger beroepschrift naar verwijst, zijn alle beslissingen waarin, anders dan in het onderhavige geval, de werkzaamheden als niet-ondersteunend waren aangemerkt. In die gevallen is daarom aan de gebruikelijkheidstoets niet meer toegekomen. De verwijzing naar deze jurisprudentie kan belanghebbende derhalve niet baten.
4.7.4.
Ook de vergelijking van belanghebbende met de agrarische sector kan haar niet baten. Van belang is juist wat in de eigen branche gebruikelijk is. Wat in de ene branche gebruikelijk is, hoeft dat in een andere bedrijfstak niet te zijn (vergelijk Kamerstukken II, 2000/01, 27 466, nr. 6, p. 48-49).
4.7.5.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat niet uitgesloten is dat belanghebbende na de pensionering van haar echtgenoot de praktijk voortzet met een andere huisarts, waarbij die andere huisarts al dan niet in loondienst werkzaam zal zijn. Het enkele voornemen van belanghebbende om de praktijk voort te zetten na het uittreden of overlijden van haar echtgenoot, is echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake is van een gebruikelijk samenwerkingsverband. Het betreft geen subjectief criterium (waarbij de wil van belanghebbende doorslaggevend is), maar een objectief criterium (of een dergelijk samenwerkingsverband redelijkerwijs te verwachten valt). Het Hof acht het niet aannemelijk dat een willekeurige derde, zijnde een huisarts, met inachtneming van de werkzaamheden die belanghebbende in het onderhavige jaar verrichtte, in dat jaar een samenwerkingsverband met belanghebbende zou zijn aangegaan.
4.7.6.
Hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, leidt het Hof niet tot een ander oordeel.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat voor het onderhavige jaar niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbendes werkzaamheden niet hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn en het samenwerkingsverband gebruikelijk is. Het hoger beroep moet om die reden ongegrond worden verklaard.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het Hof acht geen termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 26 juni 2014 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van M.M. Dondorp-Loopstra, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.