ECLI:NL:GHSHE:2014:1712

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juni 2014
Publicatiedatum
10 juni 2014
Zaaknummer
13-00306 en 13-00319
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot accountants- en juridische kosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heer [belanghebbende] tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant, waarin een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 werd opgelegd. De Inspecteur had een belastbaar inkomen vastgesteld van € 201.843, terwijl belanghebbende stelde dat dit bedrag verlaagd moest worden naar € 134.973, met een correctie van € 8.762 voor accountants- en juridische kosten. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd, maar de Inspecteur ging in hoger beroep tegen deze beslissing. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de ingewikkeldheid van de zaak en de correspondentie tussen belanghebbende en de Inspecteur. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende had aangetoond dat de kosten van € 8.762 zakelijk waren en dat de Inspecteur de eigenwoningschuld correct had gecorrigeerd volgens de goedkoperwonenregeling van artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het Hof concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan de Inspecteur kon worden toegerekend en dat er geen recht op schadevergoeding bestond. Uiteindelijk verklaarde het Hof zowel het hoger beroep van belanghebbende als dat van de Inspecteur gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verminderde de aanslag tot een belastbaar inkomen van € 137.703.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00306 en 13/00319
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
en het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,
hierna: de Inspecteur
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 23 januari 2013, nummer AWB 12/8, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 29 oktober 2010 over het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 201.843 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig met de aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking aan belanghebbende een bedrag van € 8.758 heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de heffingsrentebeschikking). Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij, in één geschrift verenigde, uitspraken van
25 november 2011 de aanslag en de heffingsrentebeschikking gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken op 2 januari 2012 in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende geen griffierecht geheven.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 134.973 en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 158.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof (kenmerk van het Hof: 13/00319).
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft de Inspecteur eveneens hoger beroep ingesteld bij het Hof (kenmerk van het Hof: 13/00306).
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 19 december 2013 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [A], de heer [B], de heer [C] en mevrouw [D]. Gelijktijdig met de onderhavige zaken zijn de bij het Hof onder de kenmerken 13/00307, 13/00320 en 13/00321 bekende zaken behandeld.
1.7.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota met bijlage voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft
verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan de partijen is toegestuurd.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
2.1.
Belanghebbende exploiteert in het onderhavige jaar een adviespraktijk in de vorm van een eenmanszaak (de adviespraktijk). Belanghebbende is voorts in het onderhavige jaar bestuurder van de Stichting [F] (de Stichting). De Stichting is op haar beurt enig aandeelhouder van [F] BV ([F]), een in Nederland gevestigde vennootschap. Bij akte van 2 oktober 2006 is [G] BVBA ([G]) opgericht, een naar Belgisch recht opgerichte vennootschap, gevestigd in [H], [a-straat] 28 (België). Alle aandelen van [G] worden gehouden door [F].
2.2.
In verband met de sanering van schulden van belanghebbende is in 2006
[J] als bewindvoerder aangesteld. Op 19 mei 2006 is een overeenkomst tot schuldsanering gesloten tussen de bewindvoerder en belanghebbende en diens echtgenote. De overeenkomst is schriftelijk vastgelegd op 20 mei 2006 (00.40 a.m.), een afschrift hiervan behoort tot de stukken van het geding. De overeenkomst is ondertekend door belanghebbende, diens echtgenote en de bewindvoerder [J] ([K] Advocaten).
In deze overeenkomst is ondermeer bepaald dat het volledige vermogen van de echtelieden zal worden vereffend en dat het de bedoeling is dat de echtelieden na de sanering “met een schone lei” kunnen beginnen. Opgenomen is ondermeer:
“13. (…) Dat uitgangspunt wenst de belastingdienst (die in deze de grootste schuldeiser is), onverkort gehandhaafd te zien in een met de echtelieden [L] te sluiten overeenkomst. In dat kader is aan de echtelieden [L] gevraagd een opsomming te geven van hun vermogen.(…).14. Zij verklaren zich bewust te zijn van het feit dat de Belastingdienst voorwaardelijke kwijtschelding van het restant van de fiscale vorderingen zal geven [onder de voorwaarde dat de in deze overeenkomst naar beste weten afgelegde verklaringen juist, nauwgezet en volledig zijn] en de toegezegde medewerking aan de bewindvoerder ook daadwerkelijk wordt verleend. Indien binnen drie jaren na ondertekening van deze verklaring blijkt dat er ten aanzien van het vermogen/de gerechtigheid tot rechtspersonen/trustvermogens/overige vermogensrechten [waar ook ter wereld] onvolledig of onjuist is verklaard dan vervalt de onderhavige overeenkomst en zal de onder voorwaarden kwijtgescholden fiscale schuld tot het volle bedrag herleven. Ditzelfde gevolg treedt in indien na sommatie niet binnen de gestelde termijn de gevraagde medewerking aan de bewindvoerder wordt verleend.Waarschijnlijk zal de Belastingdienst onbetaald gebleven fiscale vorderingen tijdelijk [tot na het verstrijken van de genoemde driejaarstermijn] “buiten invordering stellen, om pas na die termijn formeel tot kwijtschelding over te gaan. De beslissing is op dat punt aan de Belastingdienst.(…)17. Partijen zullen nog nader overleg voeren over de definitieve vorm waarin de schuldsanering zal worden vastgelegd.(…)18. De echtelieden [L] trekken alle lopende procedures tegen de Belastingdienst (...) in. (...).”
2.3.
Op 20 april 2010 zijn belanghebbende en de Inspecteur met elkaar overeengekomen dat belanghebbende de tijd krijgt tot 15 mei 2010 om de aangiften IB/PVV over de jaren 2007 en 2008 in te dienen, welke termijn op 17 mei 2010 is verlengd tot 19 mei 2010.
2.4.
Belanghebbende heeft op 18 mei 2010 zijn aangifte IB/PVV 2007 ingediend. Het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt volgens deze aangifte € 126.211 en is als volgt samengesteld:
belastbare winst uit onderneming € 140.190
inkomsten uit eigen woning € -13.979
-------
belastbaar inkomen uit werk en woning € 126.211.
2.5.
Op 26 mei 2010 vindt er een bespreking plaats tussen belanghebbende en de Inspecteur betreffende een toelichting op de ingediende aangiften over de jaren 2007 en 2008. Naar aanleiding van deze toelichting heeft de Inspecteur bij schrijven van 27 mei 2010 nadere vragen gesteld over de samenstelling van het aangegeven inkomen. Belanghebbende heeft in zijn e-mailbericht van 21 juni 2010 antwoorden op de gestelde vragen geformuleerd.
De antwoorden gaven de Inspecteur aanleiding tot het stellen van nadere vragen bij brief van 1 juli 2010. Deze nadere vragen worden door belanghebbende beantwoord per
e-mailbericht van 7 juli 2010. Hierop stelt de Inspecteur wederom nadere vragen per
e-mailbericht van 15 juli 2010, waarna partijen in verschillende mails over en weer van gedachten wisselen.
2.6.
In een brief van de Inspecteur gedateerd 22 juli 2010 worden andermaal vragen gesteld met betrekking tot de aangiften over de jaren 2007 en 2008 alsmede over enkele posten, opgenomen in de gepubliceerde jaarstukken van [G] BVBA.
Bij brief van 7 september 2010 heeft de Inspecteur zijn verzoek om informatie te verstrekken herhaald, waarbij hij belanghebbende nogmaals in de gelegenheid heeft gesteld om aan dit verzoek vóór 24 september 2010 te voldoen. Tevens vermeldt de Inspecteur:
“De belastingdienst zal zich bij eventuele verdere procedures in dat geval tevens beroepen op omkering dan wel verzwaring van de bewijslast”.
2.7.
Belanghebbende heeft op 23 september 2010 via e-mail op de brief van 7 september 2010 gereageerd.
2.8.
Bij brief van 4 oktober 2010 heeft de Inspecteur medegedeeld de aanslagen over de jaren 2007 en 2008 te hebben vastgesteld en stelt hij:
“Wij zijn echter van mening dat de tot op heden door u gegeven antwoorden en verstrekte informatie niet kan worden aangemerkt als het duidelijk, stellig en zonder voorbehoud verstrekken van de gevraagde informatie. Dit heeft tot gevolg dat u in de bezwaarfase een
verzwaring van de bewijslast krijgt en dat u moet aantonen dat de aanslagen tot een te hoog bedrag zijn opgelegd”(hierna: omkering van de bewijslast).
2.9.
De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning over het jaar 2007 met € 75.632 verhoogd tot € 201.843, als volgt samengesteld:
aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning € 126.211
correctie accountants- en juridische kosten € 11.607
correctie loon [G] € 60.000
correctie huurwaarde forfait € 1.037
correctie in verband met bijleenregeling € 2.988
------
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 201.843
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast (waarbij het Hof de nummering van de Rechtbank vervolgt):
2.10.
De Inspecteur heeft als bijlage 10 bij zijn hoger beroepschrift een afrekening van
22 november 2006 overgelegd van [M] Notarissen te [N] betreffende de levering door belanghebbende van de woning aan de [b-straat] 8 te [woonplaats]. Uit deze afrekening blijkt dat de woning is verkocht voor een koopsom van € 702.500 en dat de bestaande hypothecaire schuld van belanghebbende bij de [P-bank] € 325.269,66 bedroeg. Naar niet in geschil is, bedroegen de verkoopkosten ter zake van de overdracht van de woning € 8.924.
Bij de aanvulling op zijn hoger beroepschrift van 20 maart 2013 heeft de Inspecteur voorts de overdrachtsakte van de woning overgelegd, waaruit eveneens een koopsom van € 702.500 blijkt.
2.11.
Belanghebbende heeft op 27 april 2007 de woning aan de [c-straat] 11 te [woonplaats] verworven voor een koopsom van € 300.000. De overdrachtsbelasting ter zake van de levering van die woning ad € 18.000 kwam voor rekening van belanghebbende. De woning aan de [c-straat] 11 is vervolgens verbouwd voor een bedrag van ongeveer € 190.000. Voor deze woning zijn voor een bedrag van € 508.880 (€ 300.000 + € 18.000 + € 190.000) schulden aangegaan.
2.12.
Belanghebbende heeft bij brief van 5 november 2010, bij de Inspecteur binnengekomen op 10 november 2010, bezwaar gemaakt tegen de aanslag en aangevoerd:
“Met deze brief teken ik bezwaar aan tegen de volgende aanslag [aanslagnummer] ad€ 77.143,- met dagtekening 29 oktober 2010.
Met deze brief verzoek ik officieel om uitstel tot betaling tot over het bezwaarschrift is beslist.
Naar verwerking van alle correcties [ lopende procedures] zal het belastbaar bedrag negatief uitvallen over het jaar 2007.”
2.13.
De Inspecteur verwijst in zijn hoger beroepschrift voor wat betreft de correspondentie tijdens de bezwaarfase naar de bijlagen 26 tot en met 62 bij zijn hoger beroepschrift.
Op 10 november 2011 heeft een hoorzitting plaatsgevonden inzake de bezwaarschriften tegen de aanslagen IB/PVV over de jaren 2006, 2007 en 2008. Met dagtekening 25 november 2011 heeft de Inspecteur uitspraak op het bezwaarschrift tegen de aanslag gedaan.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Inspecteur op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voldaan aan zijn verplichting tot het in het geding brengen van de op de zaak betrekking hebbende stukken?
II. Heeft de Rechtbank terecht een bedrag van € 8.762 ter zake van accountants- en juridische kosten niet in mindering gebracht op de belastbare winst uit onderneming?
III. Dient de rente van de eigenwoningschuld te worden gecorrigeerd met inachtneming van de bijleenregeling?
IV. Is sprake van overschrijding van de redelijke termijn, zodat een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende moet worden toegekend?
Belanghebbende is van mening dat de vragen I, II en III ontkennend moeten worden beantwoord en vraag IV bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 126.211 (€ 134.973 minus € 8.762).
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 137.703.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de hem ingevolge artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgelegde verplichtingen en dat van omkering en verzwaring van de bewijslast dan geen sprake kan zijn. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden de juiste beslissing heeft genomen.
4.2.
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2009, nr. 07/13621, ECLI:NL:HR:2009:BJ7907, moet bezwaar of (hoger) beroep tegen een aanslag tevens worden opgevat als bezwaar of (hoger) beroep tegen de daarmee samenhangende heffingsrentebeschikking. Hieruit volgt dat de Rechtbank, nu hij de aan belanghebbende opgelegde aanslag heeft verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 134.973, tevens de heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig had moeten verminderen. Nu dit niet is geschied, is reeds om deze reden het hoger beroep van belanghebbende gegrond. Belanghebbende heeft geen grieven aangevoerd tegen het in rekening brengen van heffingsrente. Het Hof gaat er dan ook vanuit dat belanghebbende er geen bezwaar heeft dat de heffingsrente berekend wordt overeenkomstig Hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2007).
Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag I
4.3.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2008, nr. 43.448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, te eng uitlegt en verzoekt hem inzage te verlenen in zijn dossier.
4.4.
Hetgeen belanghebbende aanvoert met betrekking tot inzage in zijn dossier en het overleggen van een bepaald stuk of bepaalde stukken heeft, naar het Hof begrijpt, betrekking op de gang van zaken voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst van 19 mei 2006 (zie hierboven onder 2.2) en - zoals ter zitting van het Hof is komen vast te staan - betreffende de jaren 2003, 2004 en 2005. Voor de onderhavige procedure is deze stelling niet relevant. Belanghebbendes grief treft derhalve geen doel.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Inspecteur voor het jaar 2007 relevante stukken heeft achterhouden, kan zijn stelling evenmin worden gevolgd, nu het Hof geen enkele aanwijzing heeft dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
4.5.
Vraag I moet bevestigend worden beantwoord.
Ten aanzien van vraag II
4.6.
Belanghebbende heeft in zijn hoger beroepschrift gesteld dat de Rechtbank hem in het gelijk heeft gesteld, maar dat de Rechtbank heeft vergeten de correctie van € 8.762 in verband met gemaakte accountants- en juridische kosten in mindering te brengen op het belastbaar inkomen uit werk en woning.
4.7.
Als vaststaand kan worden aangenomen dat in de jaarrekening van belanghebbendes adviespraktijk een post accountants- en juridische kosten was opgenomen ad € 12.607, dat de Inspecteur daarvan een bedrag van € 1.000 in aftrek heeft toegelaten en dat de Rechtbank nog een bedrag van € 2.845 in aftrek heeft toegelaten. Aldus resteert een bedrag van € 8.762, waarvan belanghebbende stelt dat dit zakelijke kosten zijn, die in mindering moeten worden gebracht op het belastbaar inkomen, hetgeen de Inspecteur betwist.
4.8.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het, niet nader onderbouwde en gespecificeerde, bedrag van € 8.762 ziet op kosten gemaakt in het kader van de adviespraktijk. Dit betekent dat dit bedrag niet als zakelijke kosten in mindering kan komen op de winst van de adviespraktijk.
Voor zover belanghebbende stelt dat deze kosten betrekking hebben op de vaststellingsovereenkomst van 19 mei 2006, waarbij zowel zakelijke als op het privé van belanghebbende betrekking hebbende afspraken zijn gemaakt, kunnen ze naar het oordeel van het Hof niet in aftrek worden gebracht op de winst van de adviespraktijk, omdat op geen enkele wijze nader is onderbouwd hoe het bedrag van € 8.762 moet worden toegerekend aan zakelijk en privé.
4.9.
Vraag II moet bevestigend worden beantwoord.
Ten aanzien van vraag III
4.10.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de woning aan de [b-straat] 8 te [woonplaats] voor € 700.000 is verkocht. Zoals vermeld onder 2.10 heeft de Inspecteur in hoger beroep een afrekening overgelegd van [M] Notarissen te [N] en een overdrachtsakte, waaruit blijkt dat de woning verkocht is voor € 702.500. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur hiermee aannemelijk heeft gemaakt dat de woning voor € 702.500 is verkocht.
4.11.
Gelet op hetgeen is vermeld onder 2.10 bedraagt het vervreemdingssaldo ter zake van de verkoop van de woning aan de [b-straat] 8 te [woonplaats] € 702.500 minus € 8.924 verkoopkosten minus de eigenwoningschuld van (afgerond) € 325.270 = € 368.306. De eigenwoningreserve bedraagt daardoor eveneens € 368.306. Hieruit volgt dat van de rente over de schuld van € 508.880, aangegaan ter verwerving van de woning aan de [c-straat] 11 te [woonplaats], slechts de rente over een bedrag van € 140.574 (€ 508.880 minus € 368.306) in aftrek gebracht kan worden.
4.12.
In zijn hoger beroepschrift heeft de Inspecteur echter gesteld dat jegens belanghebbende de ‘goedkoperwonenregeling’ van artikel 3.119a, lid 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing is, hetgeen inhoudt dat de eigenwoningschuld van de woning aan de [c-straat] 11 te [woonplaats] gesteld wordt op het bedrag van de eigenwoningschuld van de woning aan de [b-straat] 8 te [woonplaats], dat wil zeggen op een bedrag van € 325.270. De Inspecteur heeft becijferd dat als gevolg hiervan de door belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2007 in aftrek gebrachte rente van € 13.979 verminderd moet worden met een bedrag van € 2.730. Aangezien de Inspecteur de voor belanghebbende meest gunstige berekening heeft gemaakt en belanghebbende zelf terzake niets heeft aangevoerd, volgt het Hof deze berekening van de Inspecteur.
4.13.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep klaagt over de onredelijkheid van vorenstaande aftrekbeperking, overweegt het Hof dat de rechter niet bevoegd is om op grond van redelijkheid en billijkheid een juiste wetstoepassing achterwege te laten.
In artikel 11 van de Wet van 15 mei 1929, Stb. 28, houdende ‘Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk’, is immers voorgeschreven dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet mag beoordelen.
4.14.
Voor zover belanghebbende stelt dat de onderhavige aftrekbeperking wordt verhinderd door de overeenkomst van 19 mei 2006, aangehaald onder 2.2, overweegt het Hof dat deze stelling berust op een verkeerde lezing van deze overeenkomst. Om deze reden gaat het Hof voorbij aan het verzoek van belanghebbende tot het horen van de inspecteur de heer [B].
4.15.
Vraag III moet bevestigend worden beantwoord.
Ten aanzien van vraag IV
4.16.
Ten aanzien van belanghebbendes verzoek om immateriële schadevergoeding overweegt het Hof als volgt. Naar het Hof begrijpt, klaagt belanghebbende zowel over de duur van de bezwaarfase als over de duur van de gerechtelijke procedure en verzoekt hij zowel om een vergoeding van schade geleden door de duur van de bezwaarfase, als om vergoeding van schade geleden door de duur van de gerechtelijke procedure.
4.17.
In zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen binnen een redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dienen te worden beslecht en dat overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, leidt tot immateriële schade. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank uitspraak doet binnen twee jaar nadat de inspecteur het bezwaar heeft ontvangen. In gevallen, waarin de bezwaar- en de beroepsfase samen zo lang hebben geduurd, dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade die door dat tijdsverloop is ontstaan, te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daarbij heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof, behoudens bijzondere omstandigheden, uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel van hoger beroep is aangewend. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 voor ieder halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het Hof verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, nr. 201302106/1/A2:ECLI:NL:RVS:2014:188.
4.18.
Het Hof stelt vast dat vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 10 november 2010 en de uitspraak van de Rechtbank op 23 januari 2013 afgerond 27 maanden zijn verstreken. Daarbij heeft de bezwaarfase, gelet op de datum van de uitspraak van de Inspecteur van
25 november 2011, een jaar en vijftien dagen beslagen. De procedure bij de Rechtbank heeft minder dan anderhalf jaar belopen en de procedure bij het Hof minder dan twee jaar. Hieruit kan worden afgeleid dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel kan worden toegerekend aan de bezwaarfase en dat in beroep en hoger beroepsfase de redelijke termijn niet is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn voor de bezwaarfase bedraagt 6 maanden en 15 dagen, afgerond tweemaal een halfjaar.
4.19.
Gelet op de ingewikkeldheid van de zaak en de uitvoerige correspondentie in de bezwaarfase ziet het Hof reden deze overschrijding van de redelijke termijn niet aan de Inspecteur toe te rekenen. Het Hof ziet dan ook geen grond voor toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006).
4.20.
Vraag IV moet ontkennend worden beantwoord.
Slotsom
4.21.
De slotsom is dat zowel het hoger beroep van belanghebbende als het hoger beroep van de Inspecteur gegrond zijn. De uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur moeten worden vernietigd en de aanslag moet worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 137.703.
Ten aanzien van het griffierecht
4.22.
Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Staat inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.23.
Gelet op de omstandigheid dat aan belanghebbende in de met de onderhavige zaak samenhangende zaak Hofkenmerk 13/00320 een proceskostenvergoeding is toegekend, acht het Hof in de onderhavige zaak geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof
- verklaart het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de
proceskosten;
  • vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 137.703; en
  • gelast dat de Inspecteur de heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig vermindert.
Aldus gedaan op 6 juni 2014 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, J. Swinkels en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.