Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 194583 / HA ZA 09-1330)
2.Het geding in hoger beroep
3.De gronden van het hoger beroep
4.De beoordeling
De rechtbank heeft het beroep van de gemeente Boekel op verjaring gehonoreerd.
Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de vorderingen ook om andere redenen niet kunnen worden toegewezen in deze civielrechtelijke procedure, nu zulks niet te verenigen zou zijn met het stelsel dat besluitvorming op bestuursrechtelijk terrein is voorbehouden aan de bevoegde bestuursorganen en onderworpen is aan de bestuursrechtelijke rechtsgang.
De eerste grief van [appellant] en de grief van de gemeente Boekel hebben beide betrekking op de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan voorwaarde F. Volgens [appellant] rust er niet slechts een inspanningsverplichting op de gemeente Boekel om medewerking te verlenen aan eventuele bouwplannen voor de loods, maar kan voorwaarde F moeilijk anders worden beschouwd als de verplichting tot toekenning van een bouwblok. Volgens de gemeente Boekel is in 1959 aan de vader van [appellant] hooguit toegezegd dat de bestaande loods zou kunnen worden uitgebreid indien dit in verband met de continuïteit/exploitatie van het molenaarsbedrijf noodzakelijk zou blijken te zijn en rust er, nu het molenaarsbedrijf in 1993 is beëindigd, op de gemeente geen (inspannings)verplichting meer.
De tweede grief van [appellant] is gericht tegen het honoreren door de rechtbank van het beroep op verjaring van de gemeente Boekel.
De derde grief van [appellant] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn vorderingen in verband met de afbakening tussen de bestuursrechtelijke en de civielrechtelijke rechtsgang niet kunnen worden toegewezen in deze civielrechtelijke procedure.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor zover er sprake is van een vordering tot nakoming met betrekking tot de bouw van de loods op grond van de onderhavige koopovereenkomst, deze vordering in 1959 opeisbaar is geworden.
De rechtbank oordeelde dat, ook als aangenomen zou moeten worden dat in een brief van de Gemeente Boekel van 2 september 1991 een erkenning van het recht van [appellant] besloten lag, de vordering tot nakoming in 1996 was verjaard. In hoger beroep heeft [appellant] vervolgens een brief van precies vijf jaar later, 2 september 1996 overgelegd, waaruit afgeleid kan worden dat de verjaring welke na de brief van de gemeente Boekel van 2 september 1991 (opnieuw) was gaan lopen, rechtsgeldig is gestuit. [appellant] beroept zich daar thans ook op. Bij deze stand van zaken is de motivering van de rechtbank ter onderbouwing van haar oordeel dat het beroep op verjaring terecht was gedaan, niet meer aan de orde.
Het hof dient vervolgens te onderzoeken of op basis van de thans bekende gegevens alsnog geoordeeld kan worden dat sprake was van verjaring.
Op grond van artikel 3:307 lid 1 BW geldt thans voor de vordering tot nakoming een verjaringstermijn van vijf jaren. De gemeente Boekel heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu na de brief van 2 september 1996 tot 2007 geen correspondentie heeft plaatsgevonden tussen [appellant] en de gemeente, de vordering (in ieder geval) is verjaard op 2 september 2001.