In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heer [belanghebbende] tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant, waarin een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen werd opgelegd. De belanghebbende had een bankrekening en beleggingen bij een Zwitserse bank, maar had deze niet correct aangegeven in zijn belastingaangifte. De inspecteur van de Belastingdienst corrigeerde de aangifte door fictief rendement over buitenlandse aandelen en voordelen uit binnenlandse beleggingsfondsen in aanmerking te nemen. Het Hof oordeelt dat de vereiste aangifte niet is gedaan, wat leidt tot omkering van de bewijslast. De correcties van de inspecteur worden als juist beschouwd, met uitzondering van de verrekening van dividendbelasting, die wel moet worden meegenomen.
De zitting vond plaats op 28 maart 2014, waar belanghebbende en zijn zoon aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de inspecteur. Tijdens de zitting werden pleitnota's overgelegd, maar de inspecteur mocht geen bijlagen indienen die te laat waren ingediend. Het Hof heeft het onderzoek gesloten en een proces-verbaal opgemaakt.
Het geschil draait om de vraag of de inspecteur terecht een fictief rendement heeft toegepast op de buitenlandse participaties van belanghebbende en of het voordeel uit het binnenlandse beleggingsfonds correct is vastgesteld. Het Hof concludeert dat de inspecteur terecht het fictief rendement heeft toegepast, maar dat er rekening moet worden gehouden met de dividendbelasting. Uiteindelijk wordt het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd met een bedrag van € 322. Tevens wordt de Staat gelast om het griffierecht van in totaal € 160 aan belanghebbende te vergoeden.