ECLI:NL:GHSHE:2013:6118

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
20 december 2013
Zaaknummer
13-00536
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift legesnota en ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak gaat het om de vraag of een door belanghebbende verzonden e-mail moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen een legesnota. De legesnota, ter waarde van € 69.478,19, was verzonden naar belanghebbende voor de behandeling van een aanvraag voor een principe-uitspraak voor de bouw van een hotel. Na het indienen van een bezwaarschrift, dat volgens de Heffingsambtenaar niet tijdig was ingediend, heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft op 19 december 2013 geoordeeld dat de e-mail van 10 december 2010, waarin belanghebbende om een gesprek vroeg, moet worden aangemerkt als een pro forma bezwaarschrift. Het Hof concludeert dat uit de e-mail blijkt dat belanghebbende bezwaar had tegen de legesnota, en dat deze e-mail tijdig is ingediend. Het Hof vernietigt de eerdere uitspraken van de Rechtbank en de Heffingsambtenaar en verklaart het bezwaar van belanghebbende alsnog ontvankelijk. De zaak wordt terugverwezen naar de Rechtbank voor verdere behandeling. Tevens wordt de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de griffierechten en proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Negende enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00536
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 26 februari 2013, nummer AWB 11/1718 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Maastricht
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende na te noemen aan belanghebbende gezonden schriftelijke kennisgeving leges.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 3 december 2010 en met factuurnummer [00000] een schriftelijke kennisgeving in de vorm van een legesnota gezonden voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een principe-uitspraak voor het bouwen van een hotel en het verbouwen van een bestaand pand aan de [A-straat] 3 te [B], ten bedrage van € 69.478,19 (hierna: de legesnota). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak van 11 augustus 2011 (verzonden op 17 augustus 2011) het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van
€ 118.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 11 november 2013 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde, mevrouw [C], advocaat te [B], alsmede namens de Heffingsambtenaar, mevrouw [D].
1.5.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.5.
Het Hof heeft vervolgens aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Naar aanleiding van de legesnota heeft mevrouw [E] van [F] op 10 december 2010 om 15.45 uur de volgende e-mail aan de heer [G] van de gemeente [B] verzonden:

Onderwerp:afspraak verzoek
Geachte heer [G],
Inzake de aanslagen [00001](Hof: opgelegd aan [H] BV)
en [00000] wilden wij graag een gesprek met dhr. [J].
Na veelvuldig getelefoneer werd ons verzocht teneinde deze afspraak te arrangeren hiertoe per mail een verzoek aan u te richten.
U zou immers kunnen inschatten welke personen er eventueel bij dit gesprek aanwezig zouden moeten zijn.
Kunt u ons laten weten waar en wanneer deze afspraak kan plaatsvinden.
2.2.
Op 1 februari 2011 om 9.27 uur heeft mevrouw [K] van de gemeente [B] de volgende e-mail verzonden aan mevrouw [E]:

Onderwerp: Afspraak verzoek bezwaren tegen rekeningen [nummer 1](Hof: de legesnota)
/[nummer 2]/[nummer 3].
Geachte mevrouw [E],
Vorig jaar in[
de]
december heb ik nav uw e-mail telefonisch contact opgenomen met de heer [L].
In dit gesprek is besproken dat ik een gesprek voor de heer [L] regel, nadat wij het bezwaarschrift schriftelijk voorzien van handtekening hebben ontvangen van u. Tot op heden hebben wij geen bezwaar mogen ontvangen van u, waardoor het gesprek ook niet plaats kan vinden, zoals telefonisch besproken.
Na het indienen van het bezwaarschrift ontvangt u een ontvangstbevestiging van ons. Daarna zal betreffende jurist uw bezwaar in behandeling nemen.
Bij deze wil ik u tevens nogmaals informeren dat het indienen van een bezwaarschrift de betalingsverplichting niet opschort.
2.3.
Op 1 februari 2011 om 13.20 uur heeft mevrouw [E] de e-mail van mevrouw [K] als volgt beantwoord:

Onderwerp: Afspraak verzoek bezwaren tegen rekeningen [nummer 1](Hof: de legesnota)
/[nummer 2]/[nummer 3].
Bijlagen:Bezwaarschrift Gemeente.pdf
Geachte mevrouw [K],
Bedankt voor uw reactie.
Wij hebben op 10 december jl., parallel aan de mail die wij naar dhr. [J] hebben gestuurd, zoals het hoort per brief een bezwaarschrift ingediend.
Wij hebben hier tot op heden echter geen ontvangstbevestiging van ontvangen. Wij hadden gehoopt door de mail die wij gestuurd hebben voor de vervaltermijn van de aanslagen in gesprek met u te komen om zodoende onze bezwaren kenbaar te maken en toe te lichten. Doordat wij nog geen ontvangstbevestiging hebben ontvangen en zodoende blijkbaar geen gesprek kan plaatsvinden is de vervaltermijn reeds verlopen.
Wij denken dat wij (aantoonbaar) adequaat gehandeld hebben, het bezwaar schriftelijk verstuurd en meermaals per mail en telefonisch contact gezocht.
Het kan niet zo zijn dat u nu stelt dat er nog geen uitnodiging voor het gesprek kan plaatsvinden terwijl onze brief en de eerste mail bijna twee maanden geleden de deur zijn uitgegaan.’
2.4.
De in 2.3 genoemde bijlage ‘Bezwaarschrift Gemeente.pdf’ luidt als volgt:

Domein Stadsontwikkeling, Economie en Beheer
T.a.v. de heffingsambtenaar
Postbus 1992
5201 BZ Maastricht
[B], 10 december 2010
Betreft: Bezwaar tegen factuurnummer [00001] en [00000]
Geachte heer/mevrouw,
Middels dit schrijven maken wij bezwaar tegen bovengenoemde nota’s op nader aan te geven gronden.
Wij hebben hiertoe reeds per mail verzocht om een afspraak met de desbetreffende ambtenaren.
Wij hopen spoedig onze bezwaren in de bovengenoemde afspraak kenbaar te mogen maken waarna we de uitspraak/beslissing tegemoet zien.
Inmiddels verblijft,
Met vriendelijke groet,
[handtekening]
Namens [belanghebbende] en [N] [L]
[E]
[telefoonnummer]
De onderhavige bijlage is vervolgens met dagtekening 3 februari 2011 als bezwaarschrift in het postregistratiesysteem van de gemeente [B] opgenomen. Bij brief van 4 februari 2011 heeft de Heffingsambtenaar de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd.
2.5.
Bij e-mail van 21 februari 2011 aan mevrouw [E] heeft de heer [O] van de gemeente [B] verzocht in verband met voornemen op korte termijn een hoorzitting te houden de gronden van het bezwaar aan te vullen. Bij e-mail van 24 februari 2011 heeft mevrouw [E] aan dit verzoek voldaan. Vervolgens heeft op 17 maart 2011 een hoorzitting plaatsgevonden.
2.6.
Bij brief van 12 juli 2011 heeft de Heffingsambtenaar aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat naar zijn oordeel sprake is van een niet tijdig ingediend bezwaarschrift en dat niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar zal volgen tenzij belanghebbende aannemelijk maakt dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Bij brief van 20 juli 2011 heeft belanghebbende op de brief van 12 juli 2011 een reactie gegeven.
2.7.
Bij uitspraak van 11 augustus 2011 (verzonden op 17 augustus 2011) heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. Voorts heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar ambtshalve inhoudelijk beoordeeld en vervolgens afgewezen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In hoger beroep betreft het geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende met de e-mail die mevrouw [E] namens hem op 10 december 2010 aan de heer [G] heeft gezonden, in samenhang met de nadien gevoerde telefoongesprekken, tijdig bezwaar heeft ingesteld.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Partijen hebben hieraan ter zitting, zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd:
Belanghebbende
Ik heb telefonisch gesproken met de heer [G] die de aanvraag heeft behandeld, met de heer [J] van de afdeling belastingen en met mevrouw [K]. Ik heb telefonisch contact gezocht omdat de nota’s op de verkeerde naam en het verkeerde adres waren gesteld. De nota’s heeft iemand bij ons afgeleverd.
Op de vraag van het Hof op welke dag in december 2010 ik mevrouw [K] heb gesproken, moet ik het antwoord schuldig blijven. Ik weet dat niet meer.
De gemeente [B] wist via de telefonische gesprekken van mijn bezwaren. Je vraagt in een e-mail immers geen gesprek aan als je geen bezwaren hebt. Op 10 december heeft [E] het bezwaarschrift ter post bezorgd, het is kennelijk nooit aangekomen.
Heffingsambtenaar
In eerste instantie stelt belanghebbende dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd, vervolgens dat de e-mail van 10 december 2010 als bezwaarschrift moet worden aangemerkt en nu dat die e-mail en de telefoongesprekken tezamen als het bezwaarschrift moeten worden aangemerkt. Overigens vind ik dat de e-mail van 10 december 2010 niet als een bezwaarschrift kan worden aangemerkt. Dat is door belanghebbende in de telefoongesprekken ook niet als zodanig kenbaar gemaakt. Ik betwist dat de gemeente [B] via de telefoongesprekken wist van de bezwaren van belanghebbende. Als we dit toe zouden laten, dan zou dat een ongewenst precedent scheppen.
Desgevraagd kan ik meedelen dat er bij mijn weten nog gesprekken met belanghebbende plaatsvinden. Ik zal dit punt met mijn collega’s bespreken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspaak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van de Heffingsambtenaar, ontvankelijkverklaring van het bezwaar en terugwijzing van de zaak naar de Heffingsambtenaar. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Tijdens het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende gesteld dat de legesnota onjuist te naam gesteld is en onjuist geadresseerd is. Belanghebbende heeft hierover echter geen grief opgeworpen, zodat het Hof hieraan voorbij gaat.
4.2.
In hoger beroep is niet in geschil dat het op 10 december 2010 op papier gestelde bezwaarschrift, waarover mevrouw [E] bij de Rechtbank heeft getuigd dat zij deze op die dag ter post heeft bezorgd, nimmer bij de Heffingsambtenaar is bezorgd. In geschil is slechts of de in 2.1 bedoelde e-mail van 10 december 2010 die mevrouw [E] namens belanghebbende aan de Heffingsambtenaar heeft gezonden als een tijdig bezwaarschrift tegen de legesnota moet worden aangemerkt.
Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
4.3.
Voor de vraag of de e-mail van 10 december 2010 als bezwaarschrift tegen de legesnota moet worden aangemerkt, is voldoende dat daaruit volgt dat belanghebbende zich niet kan verenigen met de legesnota. Het Hof is van oordeel dat het vragen om een gesprek met een ambtenaar over de als zodanig in de e-mail geduide legesnota geen andere conclusie toelaat dan dat belanghebbende daarmee te kennen heeft gegeven bezwaar te hebben tegen deze legesnota. Redelijkerwijs valt niet in te zien waarover een gesprek anders dan over (de hoogte van) de leges zou moeten gaan. Dit wordt onderstreept door de e-mail van 1 februari 2011 van mevrouw [K] waarin zij opmerkt dat zij in december 2010 telefonisch met de heer [L] heeft besproken dat een gesprek eerst kan plaatsvinden nadat een ondertekend bezwaarschrift is ontvangen. De (niet op de voet van artikel 2.15 van de Algemene wet bestuursrecht geweigerde) e-mail van 10 december 2010 moet derhalve worden aangemerkt als een pro forma bezwaarschrift, dat, gelet op artikel 6:9, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht, tijdig is ingediend (zie de arresten van de Hoge Raad van 16 januari 2009, nr. 07/10184, ECLI:NL:HR:2009:BG9872, en 13 november 2009, nr. 43 842, ECLI:NL:HR:2009:BK3065). Aan de e-mail van 1 februari 2011 (en eventueel het daarin bedoelde telefoongesprek), komt in dit verband geen andere betekenis toe dan dat de Heffingsambtenaar belanghebbende daarmee in de gelegenheid heeft gesteld om het pro forma bezwaarschrift in overeenstemming te brengen met de eisen die artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht aan een bezwaarschrift stelt. Met de in 2.4 bedoelde bijlage bij de in 2.3 bedoelde e-mail van 1 februari 2011 heeft belanghebbende dit verzuim hersteld.
4.4.
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. De uitspraken van de Rechtbank en de heffingsambtenaar moeten worden vernietigd en het bezwaar tegen de legesnota moet ontvankelijk worden verklaard.
4.5.
Belanghebbende heeft verzocht om bij gegrondverklaring van het hoger beroep het geding voor inhoudelijke behandeling terug te wijzen naar de Heffingsambtenaar. Het Hof willigt dit verzoek niet in, omdat de Heffingsambtenaar volgens de uitspraak van 11 augustus 2011 het bezwaar ambtshalve al inhoudelijk heeft beoordeeld. Wel wijst het Hof, gelet op artikel 8:115, lid 1, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht, het geding terug naar de Rechtbank, omdat de Rechtbank de zaak niet inhoudelijk heeft behandeld.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 respectievelijk € 118 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.8.
Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken waarin belanghebbenden geheel of gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld. Dit betreft een zaak ten name van [belanghebbende], kenmerk 13/00536, en een zaak ten name van [H] BV.
4.9.
Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 3 (punten) x € 472 (waarde per punt) x 1 is € 1.416.
4.10.
Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de behandeling van het hoger beroep, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 472 (waarde per punt) x 1 is € 944.
4.11.
Het Hof zal in deze zaak en in de zaak met kenmerk 13/00537, in verband met door derde verleende rechtskundige bijstand, een proceskostenvergoeding toekennen van € 1.180.
4.12. Het Hof kent voorts in de onderhavige zaak een vergoeding toe ter zake van reiskosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de beide zittingen bij de Rechtbank, te berekenen op de kosten van het openbaar vervoer tweede klasse voor het traject [woonplaats]-[B] en vice versa op (afgerond) € 11 en een vergoeding ter zake van reiskosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting bij het Hof, te berekenen op de kosten van het openbaar vervoer tweede klasse voor het traject [woonplaats]-‘s-Hertogenbosch en vice versa op (afgerond) € 42.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaart het tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar ingestelde beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraak van de Heffingsambtenaar,
  • verklaart het bezwaar van belanghebbende alsnog ontvankelijk,
  • wijst het geding terug naar de Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak,
  • gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 159 vergoedt, en
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € 1.233.
Aldus gedaan op 19 december 2013 door P.A.G.M. Cools, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.