ECLI:NL:GHSHE:2013:6114

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
20 december 2013
Zaaknummer
11-00713 tot en met 11-00728
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en heffingsrente met betrekking tot Luxemburgse bankrekening

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over belastingaanslagen en heffingsrente die aan belanghebbende zijn opgelegd. De zaak betreft de vraag of de zoon van belanghebbende de economisch gerechtigde is tot de tegoeden op een bankrekening in Luxemburg, die op naam van zijn echtgenote staat. Het Hof oordeelt dat de zoon inderdaad de economisch gerechtigde is, ondanks dat de rekening op naam van de echtgenote staat. Het Hof vernietigt de primitieve aanslag en de navorderingsaanslagen, alsook de verhogingen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente. De uitspraak volgt op een eerder oordeel van de Rechtbank Zeeland-West Brabant, waartegen belanghebbende in beroep was gegaan. Het Hof heeft vastgesteld dat de zoon, die in het buitenland woont en werkt, de werkelijke eigenaar van de tegoeden is, en dat de echtgenote deze voor hem heeft beheerd. De Inspecteur had niet voldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat de tegoeden van belanghebbende of zijn echtgenote afkomstig waren. De uitspraak heeft ook gevolgen voor de proceskosten, waarbij de Inspecteur wordt veroordeeld tot betaling van de kosten die belanghebbende heeft gemaakt in verband met het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 11/00713 tot en met 11/00728
Uitspraken op de hoger beroepen van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 5 oktober 2011, nummers AWB 10/90 tot en met AWB 10/105,
en de incidenteel hoger beroepen van
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Oost Brabant/[inspecteur],
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 5 oktober 2011, nummers AWB 10/92 en AWB 10/105,
in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur,
betreffende na te melden belastingaanslagen, kwijtscheldingsbeschikkingen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1995 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met verhogingen van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen geen kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen, verhogingen en heffingsrenten:
aanslagnummer
dagtekening
jaar
belasting-
ver-
heffings-
bedrag
hoging
rente
[aanslagnummer].H57
31 december 2007
1995
10.37
10.37
3.601
[aanslagnummer].H67
31 december 2008
1996
12.807
12.807
4.369
[aanslagnummer].H77
31 december 2008
1997
18.35
18.35
5.985
1.2.
Aan belanghebbende zijn voorts over de jaren 1998 tot en met 2004 navorderingsaanslagen in de IB/PVV opgelegd, alsmede boeten van honderd percent van de nagevorderde belasting. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen, boeten en heffingsrenten:
aanslagnummer
dagtekening
jaar
belasting-
boete
heffings-
bedrag
rente
[aanslagnummer].H87
31 december 2008
1998
21.89
21.89
6.43
[aanslagnummer].H97
31 december 2008
1999
26.559
26.559
7.004
[aanslagnummer].H07
31 december 2008
2000
30.055
30.055
6.835
[aanslagnummer].H17
31 december 2008
2001
6.745
6.745
1.239
[aanslagnummer].H27
31 december 2007
2002
15.031
15.031
2.266
[aanslagnummer].H37
31 december 2008
2003
8.286
8.286
1.025
[aanslagnummer].H47
31 december 2008
2004
9.056
9.056
803
1.3.
Aan belanghebbende is verder over het jaar 2005 een aanslag in de IB/PVV opgelegd, alsmede een boete van honderd percent van de nagevorderde belasting. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende aanslag, boete en heffingsrente:
aanslagnummer
dagtekening
jaar
belasting-
boete
heffings-
bedrag
rente
[aanslagnummer].H56
31 december 2008
2005
30.348
19.653
2.903
1.4.
Aan belanghebbende is voorts over de jaren 1996 en 1997 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met verhogingen van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen geen kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen, verhogingen en heffingsrenten:
aanslagnummer
dagtekening
jaar
belasting-
ver-
heffings-
bedrag
hoging
rente
[aanslagnummer].K67
31 december 2007
1996
2.291
2.291
794
[aanslagnummer].K77
31 december 2008
1997
3.685
3.685
1.2
1.5.
Aan belanghebbende zijn ten slotte over de jaren 1998 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de VB opgelegd, alsmede boeten van honderd percent van de nagevorderde belasting. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen, boeten en heffingsrenten:
aanslagnummer
dagtekening
jaar
belasting-
boete
heffings-
bedrag
rente
[aanslagnummer].K87
31 december 2008
1998
3.621
3.621
1.062
[aanslagnummer].K97
31 december 2008
1999
4.314
4.314
1.136
[aanslagnummer].K07
31 december 2008
2000
4.968
4.968
1.129
1.6.
De in 1.1 tot en met 1.3 aangehaalde navorderingsaanslagen en aanslag, daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur verminderd.
1.7.
De in 1.4 en 1.5 aangehaalde navorderingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd, terwijl de bij deze navorderingsaanslagen gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn verminderd.
1.8.
Belanghebbende is van de in 1.6 en 1.7 aangehaalde uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van de twee beroepen met nummers AWB 10/100 en AWB 10/105 heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van elk € 41. De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.061, gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt en belanghebbendes verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.9.
Tegen deze uitspraken heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van de hoger beroepen met kenmerken 11/00723 en 11/00728 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van elk € 112. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.10.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Rechtbank met de nummers AWB 10/92 en AWB 10/105. Het Hof heeft belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld de incidenteel hoger beroepen van de Inspecteur te beantwoorden (artikel 27m, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; hierna: de AWR). Nu belanghebbende in hoger beroep volledig in het gelijk wordt gesteld, is het Hof van oordeel dat hij niet in zijn procesbelang is geschaad.
1.11.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.12.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 oktober 2013 te ‘s‑Hertogenbosch. De hoger beroepen van de belanghebbendes echtgenote, mevrouw [A], in de zaken met nummer 11/00710 tot en met 11/00712 zijn gelijktijdig behandeld. Verschenen en gehoord zijn mevrouw [A] en belanghebbendes gemachtigde, mevrouw [B], alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C], mevrouw [D] en de heer [E].
1.13.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.14.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de ander niet, althans onvoldoende, weersproken, voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met mevrouw [A] (hierna: de echtgenote). Eén van de vier kinderen van belanghebbende en zijn echtgenote is de heer [F] (hierna: de zoon), geboren op 1 november 1965.
2.2.
De zoon heeft in Amerika de studie “Masters in Business Administration, majoring in Finance and International Marketing” gevolgd. Daarna heeft de zoon in Singapore stage gelopen en gewerkt in de financiële sector, met name in de beleggingswereld. Van januari 1994 tot en met 2001 is de zoon werkzaam in [plaats] (Indonesië), aanvankelijk als President Director bij [bedrijf 1] en later voor zichzelf bij [bedrijf 2].
2.3.
Tot zijn emigratie op 30 maart 1995 staat de zoon in de bevolkingsadministratie ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats], het woonadres van belanghebbende en de echtgenote. Na zijn emigratie komt de zoon uitsluitend voor vakanties en familiebezoek naar Nederland.
2.4.
De zoon heeft in Nederland steeds bankrekeningen aangehouden bij ABN AMRO en de Rabobank. Voorts heeft hij steeds vermogen aangehouden bij diverse bankinstellingen buiten Nederland, met name in Azië.
2.5.
Tot de gedingstukken behoort een kopie van een stuk met als opschrift “agreement”, gedagtekend 2 mei 1994 (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst is getypt op Indonesisch aktepapier uit 1994 en voorzien van een aktezegel van een soort die in 1994 in Indonesië geldig was
.De overeenkomst bevat de volgende tekst:
“On this day, Monday the 2nd of May 1994, the undersigned, Mr.[F], Dutch national with passport number [G] herewith formally requests his mother, Mrs.[A], Dutch national with passport number [H], to open a bank account in Luxembourg, at a bank of her own choosing.
Mr.[F] herewith undertakes to seed said account and gives Mrs. [A] full authority to effect any and all transactions on his behalf, either as a result of specific requests emanating from him, or on the basis of ‘full discretion and best intentions’ on the part of his mother.
It is furthermore understood and agreed to by both parties that any gains or losses as a result of any transactions effected on said account will solely accrue to Mr. [F] and that he will fully indemnify Mrs. [A] for any potential financial claims and/or losses relating to said account.
Mr.[F]
Mrs.[A]”
De overeenkomst is ondertekend door de zoon en de echtgenote.
2.6.
Belanghebbendes echtgenote heeft in september 1994, op haar naam, een bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] (verder: de bankrekening) geopend bij Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) S.A. (hierna: Van Lanschot). Belanghebbende en zijn echtgenote zijn daarbij als tekenbevoegden geregistreerd. Daarbij werd gebruik gemaakt van de mogelijkheid van “postbewaring”. Belanghebbendes echtgenote ontving geen bankafschriften per post, maar wel maandelijks overzichten per fax.
2.7.
Gedurende 1994 hebben geen contante stortingen op de bankrekening plaatsgevonden, maar is een aantal effecten interbancair via Credit Suisse Zürich overgeboekt.
2.8.
In de loop der jaren zijn via de bankrekening effecten aangekocht en verkocht. De op de effecten uitgekeerde dividenden werden op de bankrekening bijgeboekt; de op de dividenden ingehouden dividend- of bronbelasting is niet teruggevraagd of verrekend. Tevens hebben enkele overboekingen plaatsgevonden:
 op 9 oktober 1998 is $ 74.224 overgeboekt naar de zoon in Indonesië;
 op 17 mei 2000 is € 22.635 overgemaakt naar Nat. Westminster Bank te Frankfurt; en
 op 9 december 2004 is € 6.766,96 ontvangen van [K].
Tot slot zijn er ook transacties geweest in contanten:
 op 13 augustus 2002 is een kasstorting gedaan van € 15.000; en
 in de periode 1995-2006 zijn negen kasopnamen gedaan van bedragen variërend van € 6.806 (
f15.000) tot ruim € 22.000.
2.9.
Belanghebbende noch zijn echtgenote hebben de op de bankrekening genoten inkomsten en aangehouden tegoeden in de aangifte IB/PVV en VB aangegeven.
2.10.
Op 18 februari 2005 hebben de Belgische belastingautoriteiten op grond van artikel 4 van de Richtlijn 77/799/EEG van 19 december 1977 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen spontaan gegevens verstrekt aan de FIOD/ECD met betrekking tot Nederlandse ingezetenen die rekeningen hebben aangehouden bij Van Lanschot. Deze gegevens bestaan uit een begeleidende Nota met twaalf bijlagen, aangeduid als B.1 tot en met B.12. Uit deze bijlagen is gebleken dat bij Van Lanschot op naam van “[A]” een bankrekening werd gehouden met als rekeningnummer [rekeningnummer 1].
2.11.
Per 10 oktober 2008 is de bankrekening gesloten en zijn de daarop gestalde tegoeden overgeschreven op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] ten name van de zoon.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is belanghebbendes zoon de economisch gerechtigde tot de tegoeden op de bankrekening en de daarmee behaalde rendementen?
II. Zo nee, belet het vertrouwensbeginsel het heffen van IB/PVV en VB over de tegoeden op de bankrekening en/of de daarmee behaalde rendementen?
III. Indien vraag I en vraag II ontkennend worden beantwoord: kan belanghebbende opzet worden verweten?
IV. Zo ja, zijn de opgelegde verhogingen (na kwijtschelding) en boeten een passende en ook geboden sanctie?
Het geschil in de incidenteel hoger beroepen betreft het antwoord op de volgende vraag:
V. Indien vraag I en vraag II ontkennend moeten worden beantwoord: heeft de Rechtbank het inkomen uit sparen en beleggen juist vastgesteld?
Belanghebbende is van mening dat de vragen I en II bevestigend en de vragen III en IV ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Partijen zijn het erover eens dat vraag V ontkennend moet worden beantwoord.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank betreffende de nummers AWB 10/90, AWB 10/91 en AWB 10/93 tot en met AWB 10/104. De Inspecteur concludeert voorts tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank betreffende de nummers AWB 10/92 en AWB 10/00105, vernietiging van de onderliggende uitspraken op bezwaar voor zover het de belastingaanslagen betreft, vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 tot een berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 9.790 onder handhaving van alle overige elementen van de aanslag en vermindering van de aanslag IB/PVV 2005 tot een berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 10.843 onder handhaving van alle overige elementen van de aanslag. Dienovereenkomstig dienen de beschikkingen heffingsrente betreffende die (navorderings)aanslagen te worden verminderd.
3.4.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, vernietiging van de in 1.6 en 1.7 aangehaalde uitspraken op bezwaar, vernietiging van de in 1.1 tot en met 1.5 aangehaalde belastingaanslagen, verhogingen, kwijtscheldingsbeschikkingen en boetebeschikkingen.
Subsidiair concludeert belanghebbende tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, vernietiging van de in 1.6 en 1.7 aangehaalde uitspraken op bezwaar voor zover het de verhogingen en kwijtscheldingsbeschikkingen en boetebeschikkingen betreft, en vernietiging van alle in 1.1 tot en met 1.5 aangehaalde verhogingen, kwijtscheldingsbeschikkingen en boetebeschikkingen. Voor wat betreft de navorderingsaanslagen IB/PVV 2002 en IB/PVV 2005 conformeert belanghebbende zich voor de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen aan de conclusie van de Inspecteur, zoals vermeld onder 3.3.
Meer subsidiair concludeert belanghebbende tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, vernietiging van de in 1.6 en 1.7 aangehaalde uitspraken op bezwaar voor zover het de verhogingen en kwijtscheldingsbeschikkingen en boetebeschikkingen betreft, en (gedeeltelijke) kwijtschelding van de verhogingen en vermindering van de boetbeschikkingen. Voor wat betreft de navorderingsaanslagen IB/PVV 2002 en IB/PVV 2005 conformeert belanghebbende zich voor de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen aan de conclusie van de Inspecteur, zoals vermeld onder 3.3. Dienovereenkomstig dienen de beschikkingen heffingsrente betreffende die (navorderings)aanslagen te worden verminderd.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag I
4.1.
Voor de vraag wie de genieter is van inkomsten uit vermogen in de zin van artikel 24 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gelden de volgende uitgangspunten: (1) als genieter wordt beschouwd degene die daadwerkelijk over de inkomsten kan beschikken en (2) waar het gaat om rente op banktegoeden is dat in de regel degene op wiens naam de rekening is gesteld, ofwel de rekeninghouder. Voor de vraag aan wie bezittingen in de zin van artikel 3 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 en artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 toebehoren, geldt, als het gaat om banktegoeden, het volgende uitgangspunt: als rechthebbende van banktegoeden wordt beschouwd degene die economisch gerechtigd is tot de bankrekening; in de regel is dat degene op wiens naam de rekening is gesteld, ofwel de rekeninghouder.
4.2.
Belanghebbendes echtgenote is de enige rekeninghouder van de bankrekening. Nu belanghebbende en zijn echtgenote stellen dat de rekening in werkelijkheid aan hun zoon toebehoort, dat wil zeggen dat hij de enige economisch gerechtige is tot de rekening, rust op hen de bewijslast aannemelijk te maken dat er redenen bestaan om van de hiervoor in 4.1 genoemde uitgangspunten af te wijken.
4.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat zijn echtgenote in de maanden april en mei 1994 hun zoon in Indonesië heeft bezocht. Aangezien de Inspecteur dat niet heeft weersproken, neemt het Hof dat als vaststaand aan.
4.4.
Belanghebbende heeft in het kader van de bewijsvoering ter zitting van het Hof de in 2.5 bedoelde authentieke overeenkomst getoond.
4.5.
De Inspecteur heeft betwist dat deze overeenkomst in 1994 is opgemaakt, aangezien – volgens hem – het aktepapier en de aktezegel ook na afloop van het jaar 1994 via internet kunnen worden gekocht en de overeenkomst niet is geregistreerd.
4.6.
Het Hof acht, na bestudering van de in 4.4. bedoelde overeenkomst, aannemelijk dat de overeenkomst is opgemaakt op 2 mei 1994, gelet op het feit dat deze is opgesteld op Indonesisch aktepapier en is voorzien van een Indonesische aktezegel, in samenhang bezien met het feit dat belanghebbendes echtgenote ten tijde van de dagtekening van de overeenkomst in Indonesië verbleef.
4.7.
Het Hof acht niet aannemelijk dat het aktepapier en de aktezegel later dan in 1994 zijn aangekocht en dat de overeenkomst na afloop van het jaar 1994 is opgesteld. Het Hof hecht daarbij belang aan de omstandigheid dat belanghebbende relatief snel na de ontvangst van de brief van de Inspecteur van 16 maart 2007, met het verzoek om informatie over buitenlandse bankrekening(en), op 11 juli 2007 een kopie van de overeenkomst aan de Inspecteur heeft doen toekomen. Het Hof acht niet aannemelijk dat belanghebbendes echtgenote en hun zoon in dit korte tijdsbestek het Indonesische aktepapier en de Indonesische aktezegel hebben aangeschaft en de overeenkomst hebben opgesteld en ondertekend en dus – zoals de Inspecteur stelt – hebben geantedateerd. Voorts acht het Hof geloofwaardig de verklaring van belanghebbendes echtgenote ter zitting van het Hof dat een baliemedewerker van het Indonesische Consulaat in Nederland heeft verklaard dat op een tijdstip gelegen buiten het jaar 1994 niet een dergelijke overeenkomst op het onderhavige aktepapier uit 1994 en met aktezegel uit 1994 zou kunnen worden opgesteld, althans dat dergelijk papier en dergelijke zegels uitsluitend in dat jaar werden verstrekt aan het publiek.
4.8.
Belanghebbende heeft gesteld dat zijn echtgenote korte tijd na de dagtekening van de overeenkomst, namelijk in september 1994 de bankrekening heeft geopend bij Van Lanschot en dat zij daarmee uitvoering heeft gegeven aan de in 2.5 bedoelde overeenkomst. Het Hof acht dit, gelet op het korte tijdsverloop tussen het sluiten van de overeenkomst en de opening van de bankrekening, aannemelijk. Het Hof acht daarmee aannemelijk dat er een relatie bestaat tussen de overeenkomst en de bankrekening, ondanks het feit dat in de overeenkomst niet staat vermeld bij welke bank de rekening diende te worden geopend. De aannemelijkheid dat er een verband bestaat tussen de overeenkomst en de in september 1994 geopende bankrekening wordt naar het oordeel van het Hof voorts bevestigd door het feit dat Van Lanschot bij brief van 27 februari 2008 heeft verklaard dat de bankrekening de relatie tussen belanghebbendes echtgenote en Van Lanschot volledig weergeeft.
4.9.
Belanghebbende heeft gesteld dat de op de bankrekening gestorte tegoeden afkomstig zijn van zijn zoon. Belanghebbende heeft een brief van Van Lanschot overgelegd, waaruit blijkt dat er gedurende het jaar 1994 effecten interbancair zijn overgeboekt van Credit Suisse Zürich op de bankrekening van Van Lanschot. Belanghebbende heeft voorts geloofwaardig verklaard dat de bij Credit Suisse Zürich aangehouden tegoeden op hun beurt afkomstig waren van een Indonesische beursmakelaar die zogenoemde “corresponding banking” contacten onderhield met Credit Suisse Zürich.
4.10.
De Inspecteur heeft gesteld dat de op de bankrekening gestorte tegoeden afkomstig waren van belanghebbende dan wel van zijn echtgenote. Belanghebbendes echtgenote heeft daartegen ter zitting van het Hof geloofwaardig verklaard dat het loon van belanghebbende in die tijd onvoldoende was om een gezin bestaande uit zes personen, van wie vier schoolgaande dan wel studerende kinderen, te onderhouden, laat staan om gelden te sparen en buiten het zicht van de fiscus in het buitenland te stallen. De stelling van de Inspecteur dat de oorsprong van de tegoeden op de bankrekening heel divers kan zijn, acht het Hof te algemeen van aard.
4.11.
Gelet op het vorenstaande acht het Hof aannemelijk dat de op de bankrekening gestorte tegoeden afkomstig waren van de zoon.
4.12.
De Inspecteur heeft nog gesteld dat belanghebbende geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het feit (i) dat de bankrekening een zogenoemde “hold mail account” was, (ii) dat zijn zoon niet op eigen naam een bankrekening heeft geopend, (iii) dat zijn echtgenote, al dan niet in opdracht van hun zoon, in Luxemburg, een land met een bankgeheim, een bankrekening heeft geopend, (iv) dat Van Lanschot niet ervan op de hoogte was dat de zoon de economisch gerechtigde was van de bankrekening en (v) dat de zoon in 1998 een bedrag heeft geleend, terwijl hij dat bedrag ook had kunnen opnemen van de bankrekening. Voorts heeft de Inspecteur gesteld dat het onmogelijk is (i) dat de zoon van belanghebbende op zo’n jonge leeftijd een zodanig vermogen bijeen kan hebben gebracht als in 1994 was gestort op de bankrekening en (ii) dat de Nederlandse vestiging van Van Lanschot niet in staat zou zijn om met spoed een “margin call” uit te voeren. Verder heeft de Inspecteur gesteld dat er contante opnames en stortingen zijn gedaan door belanghebbendes echtgenote. Deze argumenten van de Inspecteur brengen het Hof niet tot een ander oordeel.
4.13.
Gelet op het vorenstaande acht het Hof aannemelijk dat met de opening van de bankrekening uitvoering is gegeven aan de in 2.5 bedoelde overeenkomst en dat de op de bankrekening gestorte tegoeden afkomstig waren van de zoon van belanghebbende en door de echtgenote voor hem werden gehouden. Naar het oordeel van het Hof kan de zoon daarmee worden aangemerkt als de economisch gerechtigde tot de tegoeden op de bankrekening en de daarmee behaalde rendementen. Het Hof beantwoordt vraag I bevestigend.
4.14.1.
Gegeven de beantwoording van vraag I is niet in geschil dat de navorderingsaanslagen IB/PVV, de navorderingsaanslagen VB, de verhogingen (na kwijtschelding), de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente zoals aangehaald in 1.1, 1.2, 1.4 en 1.5 moeten worden vernietigd.
4.14.2.
De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende en zijn echtgenote niet de vereiste aangifte hebben gedaan. Het enkele feit dat de bankrekening op naam van de echtgenote stond, betekende dat zij en/of belanghebbende de daarop gestorte bedragen en daarop genoten rente diende aan te geven. Nu zij dit hebben nagelaten dient, aldus de Inspecteur, de bewijslast dat de aanslagen onjuist zijn verzwaard op belanghebbende te rusten.
4.14.3.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is het Hof van oordeel dat, wat er ook zij van een eventuele verplichting gelden aan te geven waartoe de belastingplichtige niet economisch gerechtigd is, belanghebbende redelijkerwijs kon menen juist te handelen door de gelden niet in de aangifte te vermelden, en dat belanghebbende niet wist, noch zich ervan bewust moest zijn, dat hij die gelden diende te vermelden; daaruit volgt dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende de vereiste aangiften niet heeft gedaan. De bewijslast dat belanghebbende beschikte over niet-aangegeven inkomen en vermogen ligt derhalve op de Inspecteur.4.15. Belanghebbende heeft gesteld dat, indien vraag I bevestigend wordt beantwoord, de aanslag IB/PVV voor het jaar 2005 dient te worden vernietigd. Het Hof volgt belanghebbende daarin niet. Uit het verweerschrift van de Inspecteur in eerste aanleg leidt het Hof af dat belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2005 een rendementsgrondslag van € 114.871 in aanmerking had genomen. Het Hof vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2005 mitsdien tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van 4% maal € 114.871 is € 4.594, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag. Het Hof vermindert de in 1.3 aangehaalde beschikking heffingsrente dienovereenkomstig en vernietigt de in 1.3 aangehaalde boetebeschikking.
Ten aanzien van vraag II tot en met vraag V
4.16.
Nu het Hof vraag vraag I bevestigend heeft beantwoord, behoeven de vragen II tot en met vraag V geen beantwoording meer.
Slotsom
4.17.
De slotsom is dat de hoger beroepen van belanghebbende gegrond zijn en de incidenteel hoger beroepen van de Inspecteur ongegrond. De uitspraken van de Rechtbank dienen te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de beroepen gegrond verklaren, de uitspraken van de Inspecteur vernietigen, de in 1.1, 1.2, 1.4 en 1.5 aangehaalde navorderingsaanslagen IB/PVV en VB vernietigen, de daarbij gegeven verhogingen (na kwijtschelding), boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente eveneens vernietigen, de in 1.3 aangehaalde aanslag IB/PVV voor het jaar 2005 verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.594 onder handhaving van de overige elementen van de aanslag, de daarbij gegeven beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderen en de daarbij gegeven boetebeschikking vernietigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.18.
Nu de uitspraken van de Rechtbank worden vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende de door hem ter zake van de behandeling van de beroepen bij de Rechtbank en de hoger beroepen bij het Hof betaalde griffierechten ten bedrage van € 82 respectievelijk € 224 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.19.
Nu de door belanghebbende ingestelde hoger beroepen gegrond zijn en de incidenteel hoger beroep van de Inspecteur ongegrond, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.20.
Daarbij wordt uitgegaan van 19 samenhangende zaken waarin belanghebbende en zijn echtgenote geheel of gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld. Dit betreft 16 zaken ten name van belanghebbende, kenmerken 11/00713 tot en met 11/00728 en drie zaken ten name van belanghebbendes echtgenote, kenmerken 11/00710 tot en met 11/00712.
4.21.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 472 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 2.124.
4.22.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
4.23.
Het Hof zal in de zaken van belanghebbende, kenmerken 11/00713 tot en met 11/00728 een proceskostenvergoeding toekennen van, in totaal, (€ 2.124 /19 * 16 =) € 1.789.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaartde hoger beroepen gegrond;
  • verklaartde incidenteel hoger beroepen ongegrond;
  • vernietigtde uitspraken van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de kosten van bezwaar en de proceskosten;
  • vernietigtde uitspraken van de Inspecteur;
  • vernietigtde navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1995 tot en met 2004;
  • vernietigtde navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1996 tot en met 2000;
  • vermindertde aanslag IB/PVV voor het jaar 2005 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.594, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag;
  • vernietigtde in 1.1 en 1.4 aangehaalde verhogingen en kwijtscheldingsbeschikkingen;
  • vernietigtde in 1.2, 1.3 en 1.5 aangehaalde boetebeschikkingen;
  • vernietigtde in 1.1, 1.2, 1.4 en 1.5 aangehaalde beschikkingen heffingsrente;
  • vermindertde in 1.3 aangehaalde beschikking heffingsrente;
  • gelastdat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van de beroepen bij de Rechtbank en de hoger beroepen bij het Hof betaalde griffierechten ten bedrage van € 306 vergoedt; en
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.789.
Aldus gedaan op 19 december 2013 door J.W.J. Huige, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.