ECLI:NL:GHSHE:2013:5937

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 december 2013
Publicatiedatum
5 december 2013
Zaaknummer
12-00297
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank inzake de WOZ-waarde van een onroerende zaak en vaststelling van de waarde in goede justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heer [belanghebbende] tegen de uitspraak van de Rechtbank Maastricht van 4 april 2012, waarin de waarde van zijn onroerende zaak per peildatum 1 januari 2010 was vastgesteld op € 245.000. De Heffingsambtenaar van de gemeente Stein had deze waarde vastgesteld in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Na bezwaar van belanghebbende handhaafde de Heffingsambtenaar de waarde, waarna belanghebbende in beroep ging. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar de mondelinge uitspraak werd te laat bekendgemaakt, wat leidde tot een discussie over de aanvang van de hoger beroepstermijn. Het Hof oordeelde dat de overschrijding van de termijn verschoonbaar was, omdat belanghebbende op basis van de informatie van de Rechtbank had gehandeld.

Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, omdat de vormvoorschriften niet waren nageleefd; de namen van de rechter en griffier ontbraken in het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak. Het Hof besloot zelf in de zaak te voorzien en stelde de waarde van de onroerende zaak vast op € 220.000, omdat zowel de Heffingsambtenaar als belanghebbende niet voldoende onderbouwd hadden aangetoond dat hun voorgestelde waarden correct waren. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was en dat belanghebbende niet had aangetoond dat zijn voorgestelde waarde niet te laag was. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, en de gemeente Stein werd veroordeeld tot vergoeding van de griffierechten en proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00297
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Maastricht (hierna: de Rechtbank) van 4 april 2012, nummer AWB 11/983, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Stein,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna te noemen aan belanghebbende in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) gezonden beschikking en na te melden aanslag onroerende zaakbelasting.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is in het kader van de Wet WOZ een beschikking gezonden waarbij de waarde van de onroerende zaak [A-straat] 27 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) per de peildatum 1 januari 2010 voor het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 is vastgesteld op een bedrag van € 245.000 (hierna: de beschikking). Tegelijkertijd is aan belanghebbende ter zake van de onroerende zaak een aanslag in de onroerende zaakbelasting over het jaar 2011 opgelegd, welke aanslag in één geschrift is verenigd met de beschikking. Nadat tegen deze beschikking bij de Heffingsambtenaar bezwaar is gemaakt, heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de bij beschikking vastgestelde waarde gehandhaafd. De Heffingsambtenaar heeft geen uitspraak gedaan op het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag.
1.2.
Belanghebbende is tegen de uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
1.3.
Bij mondelinge uitspraak van 4 april 2012 heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak is op 3 mei 2012 aan partijen verzonden.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende, bij brief van 9 juni 2012, hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift bij het Hof ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 april 2013 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, de heer [A], taxateur van beroep, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heer [B] en de heer [C].
1.6.
Te dezer zitting is het onderzoek geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen gezamenlijk de inhoudsmaten van de onroerende zaak op te meten.
1.7.
Na de schorsing heeft de Heffingsambtenaar een stuk gedateerd 13 mei 2013 aan het Hof doen toekomen, waarin hij heeft aangegeven dat op 29 april 2013 een gezamenlijke opname van de onroerende zaak heeft plaatsgevonden. De daarbij vastgestelde inhoudsmaten van de onroerende zaak zijn door de Heffingsambtenaar neergelegd in een tabel. Aan deze tabel heeft de Heffingsambtenaar tevens een nieuw objectonderdeel toegevoegd, te weten het onderdeel ‘overkapping’.
1.8.
Belanghebbende heeft, in reactie daarop, in een brief van 30 mei 2013 aan het Hof meegedeeld dat hij instemt met de inhoudsmaten zoals weergegeven in de tabel van de Heffingsambtenaar.
1.9.
De na de schorsing ingediende stukken zijn door het Hof in kopie aan de wederpartij verstrekt.
1.10.
Vervolgens heeft een onderzoek ter nadere zitting plaatsgehad op 24 oktober 2013. Bij aanvang van de zitting zijn partijen erop gewezen, dat de meervoudige Belastingkamer tijdens het onderzoek ter zitting op 11 april 2013 was samengesteld uit mr drs P. Fortuin, mr P.A.G.M. Cools en
mr L.M. Brouwer-Harten en dat de zaak verder wordt behandeld in een gewijzigde samenstelling van de Kamer door
mr drs P. Fortuin, mr V.M. van Daalen-Mannaerts en
mr A.C.J. Viersen, en dat de zaak wordt voortgezet, gelet op artikel 8:64, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (tekst 2013; hierna: de Awb), in de stand waarin zij zich bevond op 11 april 2013. Partijen hebben verklaard daar geen bezwaar tegen te hebben. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn voornoemde gemachtigde de heer [A], alsmede, namens de Heffingsambtenaar, voornoemde heer [B] en voornoemde heer [C].
1.11.
Aan het einde van deze zitting is het onderzoek gesloten.
1.12.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de onderzoeken ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Op de peildatum 1 januari 2010 was belanghebbende eigenaar en bewoner van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een geschakelde woning met een aanbouw, kelder, schuur/berging, overkapping, garage en tuin. De onroerende zaak is gebouwd in 1930. Het hoofdgebouw van de onroerende zaak is 342 m3, de aanbouw woonruimte is 43 m3, de kelder is 31 m3, de schuur/berging is 42 m3, de overkapping is 18 m2 en de garage is 57 m3. Het perceel waarop de onroerende zaak zich bevindt, heeft een oppervlakte van 699 m².
2.2.
De onroerende zaak is gelegen in de wijk [D] in [woonplaats]. De onroerende zaak ligt aan een doorgaande weg.
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak naar de peildatum 1 januari 2010 vastgesteld op een bedrag van € 245.000. De Heffingsambtenaar heeft ter ondersteuning van de door hem bepleite waarde tijdens het tweede onderzoek ter zitting van het Hof een vergelijkingsmatrix gebaseerd op de juiste maten van de onroerende zaak overgelegd. Deze matrix bevat naast gegevens van de onroerende zaak ook gegevens van drie vergelijkingspanden, te weten [E-straat] 1 te [woonplaats], [F-straat] 37 te [G] en [H-straat] 8 te [woonplaats].
2.4.
Belanghebbende heeft in beroep een taxatierapport (‘waardeverklaring‘) van voornoemde heer [A], taxateur, overgelegd. In dit rapport concludeert de heer [A] tot een waarde op de peildatum van € 205.000
.In hoger beroep zijn door belanghebbendes gemachtigde nieuwe matrices gebaseerd op gebruiksoppervlakte en inhoud overgelegd. In deze matrices zijn naast de onder 2.3 opgenomen vergelijkingspanden ook andere vergelijkingspanden opgenomen en is geconcludeerd tot een waarde op de peildatum van ongeveer € 170.000. Tijdens het (eerste) onderzoek ter zitting van het Hof heeft belanghebbende vervolgens geconcludeerd tot een waarde op de peildatum van € 190.000.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak per de peildatum niet te hoog heeft vastgesteld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben zij - al dan niet desgevraagd - hieraan toegevoegd:
- dat partijen geen bezwaar hebben tegen de voortzetting van het onderzoek ter tweeder zitting in de stand waarin het zich bij de schorsing ter eerster zitting bevond, ook al is de samenstelling van de behandelende kamer gewijzigd;
- dat partijen bij een eventuele vernietiging op formele gronden van de uitspraak van de Rechtbank door het Hof er de voorkeur aan geven dat het Hof zelf in de zaak voorziet;
- dat de gewijzigde inhoudsmaten van de onroerende zaak, zoals vastgesteld bij de gezamenlijke opname daarvan, geen gevolgen hebben voor de bij de beschikking vastgestelde waarde (aldus de Heffingsambtenaar);
- dat de m3-waarde van de onderhavige onroerende zaak hoger is dan de gemiddelde m3-waarde van de vergelijkingspanden van € 341, omdat de onroerende zaak kleiner is dan de vergelijkingspanden en een betere onderhoudstoestand kent dan de meeste vergelijkingspanden (aldus de Heffingsambtenaar);
- dat de kosten van de opname ter plaatse en het tweede onderzoek ter zitting voor rekening van de Heffingsambtenaar dienen te komen (aldus belanghebbende);
- dat het onbegrijpelijk is dat de verandering in de inhoudsmaten van de onroerende zaak alsmede de verandering in het aantal panden waarmee de onroerende zaak is vergeleken niet tot een waardeverandering hebben geleid (aldus belanghebbende);
- dat de Heffingsambtenaar de waarde nog steeds niet goed onderbouwd heeft nu de door de Heffingsambtenaar voorgestane waarde niet op een logische en inzichtelijke wijze voortvloeit uit de laatstelijk overgelegde matrix (aldus belanghebbende).
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de bij beschikking vastgestelde waarde van de onroerende zaak tot € 190.000 en tot dienovereenkomstige verlaging van de aanslag. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf (en ambtshalve)
Aanvang hoger beroepstermijn
4.1.
De Rechtbank heeft na sluiting van het onderzoek ter zitting onmiddellijk aansluitend op deze zitting mondeling uitspraak gedaan in aanwezigheid van partijen, conform artikel 8:67, lid 1, eerste volzin van de Awb (tekst 2012)). Artikel 8:67 van de Awb (tekst 2012) luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
‘1. De rechtbank kan na de sluiting van het onderzoek ter zitting onmiddellijk mondeling uitspraak doen. (…)
2. De mondelinge uitspraak bestaat uit de beslissing en de gronden van de beslissing.
3. Van de mondelinge uitspraak wordt door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
(…)
5. De rechtbank spreekt de beslissing, bedoeld in het tweede lid, in het openbaar uit, in tegenwoordigheid van de griffier. Daarbij wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welke bestuursrechter welk rechtsmiddel kan worden aangewend.
6. De mededeling, bedoeld in het vijfde lid, tweede volzin, wordt in het proces-verbaal vermeld.’
4.2.
In onderhavig geval is de uitspraak door de Rechtbank mondeling gedaan op 4 april 2012. In artikel 8:79, lid 1 van de Awb is voorgeschreven dat in dat geval het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak binnen twee weken na dagtekening van de uitspraak aan partijen wordt gezonden. Hieruit volgt dat het proces-verbaal uiterlijk op 18 april 2012 verzonden had moeten zijn. Het proces-verbaal van de uitspraak is op 3 mei 2012 – derhalve te laat - aan partijen verzonden.
4.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:24 van de Awb in samenhang met artikel 6:8 van de Awb vangt de hoger beroepstermijn aan met ingang van de dag na die waarop de uitspraak op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Het Hof is van oordeel dat in lid 1 en lid 5 van artikel 8:67 van de Awb is voorgeschreven dat de mondelinge uitspraak bekend wordt gemaakt door deze onmiddellijk na de sluiting van het onderzoek ter zitting – afgezien van de in artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2012; hierna: AWR) opgenomen mogelijkheid van verdaging van de mondelinge uitspraak voor ten hoogste twee weken na de sluiting van het onderzoek ter zitting - mondeling uit te spreken, in dit geval op 4 april 2012. (Vgl. arrest van de Hoge Raad van 25 februari 1987, 24 225, BNB 1987/133, r.o. 4.1 en 4.2 en arrest van de Hoge Raad van 17 april 1991, 26 905, BNB 1991/237, r.o. 4.2, tweede volzin.) Aan dit oordeel doet niet af dat na de bekendmaking van de mondelinge uitspraak, door de uitspraak mondeling uit te spreken, hiervan een proces-verbaal moet worden opgemaakt en dat een afschrift van dit proces-verbaal aan partijen wordt gezonden. (Vgl. de conclusie van A-G Moltmaker bij arrest van de Hoge Raad van 25 februari 1987, 24 225, BNB 1987/133, r.o. 3.3.) Evenmin doet hier aan af dat bestuursrechters voor andere dan belastingzaken voor mondelinge uitspraken een ander moment van bekendmaking aannemen. Mitsdien is de hoger beroepstermijn aangevangen op 5 april 2012 (artikel 6:8 van de Awb) en eindigde deze op 16 mei 2012 (artikel 6:24 van de Awb in samenhang met artikel 6:7 van de Awb).
4.4.
Het hoger beroep van belanghebbende is op 12 juni 2012 bij het Hof binnengekomen en derhalve te laat ingediend.
4.5.
Niet-ontvankelijkverklaring kan dan ingevolge het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb nog slechts achterwege blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest (verschoonbaarheid).
4.6.
Uit het op 3 mei 2012 verzonden proces-verbaal van de mondelinge uitspraak blijkt, dat bij het doen van deze uitspraak – op de voet van artikel 8:67, lid 5, tweede volzin van de Awb - aan partijen is medegedeeld dat binnen zes weken na verzending van het proces-verbaal van de op 4 april 2012 gedane mondelinge uitspraak hoger beroep kon worden ingesteld bij het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.
4.7.
Uit hetgeen onder 4.6 is vermeld volgt, dat belanghebbende door de Rechtbank op het verkeerde been is gezet doordat de Rechtbank heeft medegedeeld dat voor de aanvang van de hoger beroepstermijn de verzenddatum van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak, in dit geval 3 mei 2012, doorslaggevend zou zijn en niet de datum, in dit geval 4 april 2012, waarop de mondelinge uitspraak is bekend gemaakt aan partijen door ten overstaan van hen, onmiddellijk na het sluiten van het onderzoek aan het einde van de zitting, mondeling uitspraak te doen. Omdat belanghebbende bij het indienen van het hoger beroep is uitgegaan van de door Rechtbank verstrekte informatie is het Hof van oordeel dat de overschrijding van de hoger beroepstermijn verschoonbaar is. Het Hof laat, op grond van het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb, de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep dan ook achterwege.
Namen rechter en griffier; ondertekening door rechter en griffier.
4.8.
Artikel 8:67, lid 4 van de Awb luidt als volgt:
4. Het [Hof: proces-verbaal van de mondelinge uitspraak] wordt door de voorzitter en de griffier ondertekend. Bij verhindering van de voorzitter of de griffier wordt dit in het proces-verbaal vermeld.
4.9.
In onderhavig geval is het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak slechts door één persoon ondertekend, zonder dat duidelijk is wiens handtekening dit is en zonder vermelding van verhindering van de andere persoon.
4.10.
Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak vermeldt verder niet de naam van de rechter die de (zaak heeft behandeld en) uitspraak heeft gedaan en het vermeldt evenmin de naam van de griffier. Naar het oordeel van het Hof is het vermelden van de naam van de rechter in het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak die de zaak heeft behandeld, overeenkomstig met hetgeen voor de schriftelijke uitspraak is neergelegd in artikel 8:77, lid 1, onder d van de Awb, ook voor een mondelinge uitspraak een vereiste. Immers, het moet voor partijen kenbaar en transparant zijn welke rechter hun zaak heeft behandeld en beslist. Bovendien is ongewis of het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak is ondertekend door een rechter, zodat vernietiging van de bestreden uitspraak geboden zou zijn (vgl. Centrale Raad van Beroep 26 april 2005, 02/4722NABW, AB 2005/301).
4.11.
In het schenden van de vormvoorschriften door de Rechtbank zoals omschreven in 4.1 tot en met 4.10 ziet het Hof reeds aanleiding om tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank over te gaan.
4.12.
Daarnaast overweegt het Hof het volgende. De Rechtbank heeft blijkens zijn uitspraak, p. 2, tweede alinea, laatste volzin, onvoldoende aanleiding gezien om de door de Heffingsambtenaar gehanteerde inhoudsmaten van de onroerende zaak in twijfel te trekken, ondanks dat deze inhoudsmaten door belanghebbende in eerste aanleg gemotiveerd zijn weersproken. Het oordeel van de Rechtbank dat er ‘onvoldoende aanleiding is om deze inhoudsmaten [Hof: van de Heffingsambtenaar] als onjuist te beschouwen’, is door de Rechtbank gemotiveerd door erop te wijzen dat de Heffingsambtenaar deze inhoudsmaten aan de hand van het bouwdossier heeft vastgesteld. In hoger beroep is gebleken dat het bouwdossier in het geheel niet de actuele situatie weergeeft en dat de door de Heffingsambtenaar gehanteerde inhoudsmaten voor alle objectonderdelen onjuist zijn. Naar het oordeel van het Hof is de tegen vorenbedoeld oordeel van de Rechtbank in hoger beroep in het stuk van 29 maart 2013, p. 6, aangevoerde grief van belanghebbende dan ook terecht aangevoerd.
Terugwijzing naar Rechtbank
4.13.
Naar het oordeel van het Hof zou op grond van al het vorenoverwogene het geboden zijn om de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de Rechtbank voor een hernieuwde behandeling in volle omvang (artikel 27q, lid 1, aanhef, onderdeel b van de AWR; artikel 8:115, lid 1, aanhef, onderdeel b van de Awb (tekst 2013)). Desgevraagd hebben partijen ter beider zittingen het Hof echter uitdrukkelijk verzocht om de zaak niet terug te wijzen naar de Rechtbank en zelf in de zaak te voorzien.
Ten aanzien van het geschil
4.14.
De Heffingsambtenaar heeft ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast tijdens het onderzoek ter nadere zitting een vergelijkingsmatrix gebaseerd op de juiste inhoudsmaten overgelegd.
4.15.
Belanghebbende heeft principiële bezwaren geuit ten aanzien van de onderbouwing van de waarde van een onroerende zaak door middel van een vergelijkingsmatrix, zoals die van de Heffingsambtenaar. Belanghebbende acht, zijn betogen kort samenvattend, de matrix van de Heffingsambtenaar ondeugdelijk voor de onderbouwing van de waarde omdat er geen waarde van de onroerende zaak uit de matrix volgt, maar slechts een waarde per m3 van het hoofdgebouw, als residu van de vergelijking met de andere panden en de objectonderdelen van de onroerende zaak en deze panden. Nu belanghebbende meent dat de waarde van de onroerende zaak het resultaat dient te zijn van een berekening en geen invoergegeven, keurt hij het gebruik van een vergelijkingsmatrix ter onderbouwing van de waarde af.
4.16.
Het Hof volgt belanghebbende niet in deze grief. Ingevolge artikel 17, lid 2 van de Wet WOZ moet de waarde van een onroerende zaak worden bepaald op de waarde die aan de zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Ingevolge artikel 4, lid 1, aanhef en onder a van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ, wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, lid 2 van de Wet WOZ, voor woningen bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Het Hof beschouwt de vergelijkingsmatrix in dat kader als een deugdelijk middel om inzichtelijk te maken of sprake is van een juiste vergelijking tussen de gehanteerde vergelijkingspanden en de onroerende zaak. Het Hof is, gelet op het voorgaande, dan ook van oordeel dat de Heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak terecht op basis van de vergelijkingsmethode, met behulp van een op onderdelen uitgesplitste vergelijkingsmatrix, heeft bepaald. Dat de m3-waarde van de onroerende zaak in deze methode voortvloeit uit een berekening, doet daar, naar het oordeel van het Hof, niet aan af.
4.17.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of de vergelijkingsmethode op een juiste wijze is toegepast door de Heffingsambtenaar. Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat de door de Heffingsambtenaar laatstelijk gehanteerde vergelijkingsmatrix niet bruikbaar is, nu daarin naar de bij de beschikking vastgestelde waarde toegerekend lijkt te zijn en de opbouw van de matrix niet logisch en inzichtelijk is. In de nieuwe matrix is de (totale) inhoud van de onroerende zaak fors verminderd ten opzichte van de inhoud in de eerder door de Heffingsambtenaar gehanteerde matrices. Desondanks stelt de Heffingsambtenaar dat de waarde van de onroerende zaak gelijk is gebleven.
4.18.
Het Hof acht deze stelling van de Heffingsambtenaar, evenals belanghebbende, onvoldoende onderbouwd en onwaarschijnlijk. Verder lopen in de matrix van de Heffingsambtenaar de m3-waarden voor de hoofdgebouwen van de vergelijkingspanden behoorlijk uiteen en is aan het Hof niet duidelijk waarom de m3-waarde van de onroerende zaak hoger zou dienen te zijn dan de gemiddelde m3-waarde van de andere drie panden van € 341. De verklaring van de Heffingsambtenaar dat dit het gevolg zou zijn van ‘de theorie van het afnemend grensnut’ en dat belanghebbendes onroerende zaak kleiner en dus relatief duurder is dan de vergelijkingspanden, gaat kennelijk niet op voor de (onderlinge vergelijking van de) vergelijkingspanden. De uitleg van de Heffingsambtenaar daaromtrent dat uit de analyse van verkoopcijfers soms anders blijkt dan hetgeen op basis van genoemde theorie verwacht mag worden, acht het Hof niet voldoende om de (desondanks) hoge(re) m3-waarde van de onroerende zaak te onderbouwen. Ten slotte heeft de Heffingsambtenaar, naar het oordeel van het Hof, ook niet voldoende onderbouwd welke invloed het (veronderstelde) verschil in onderhoudstoestand heeft gehad op de m3-waarden van de onroerende zaak en de vergelijkingspanden. Belanghebbende heeft het verschil in onderhoudstoestand bestreden en de Heffingsambtenaar heeft daar geen nadere onderbouwing tegenover gesteld.
4.19.
Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.
4.20.
Vervolgens dient het Hof te onderzoeken of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem verdedigde waarde niet te laag is. (Hoge Raad 14 oktober 2005, 40 299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300.)
4.21.
In hoger beroep, waarin belanghebbende heeft aangegeven een waarde van € 190.000 voor te staan, is door belanghebbende een aantal matrices met vergelijkingspanden overgelegd. In deze matrices zijn de objectonderdelen van de onroerende zaak en de vergelijkingspanden onvoldoende gespecificeerd. Verder zijn er in de matrices vergelijkingspanden opgenomen, waarvan belanghebbende onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat deze panden vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak, nu deze vergelijkingspanden qua bouwjaar of inhoud fors afwijken dan wel tot een ander woningtype behoren. De matrices van belanghebbende maken daarom, naar het oordeel van het Hof, evenmin inzichtelijk hoe de waarde van de onroerende zaak is opgebouwd. Gezien het voorgaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende met deze matrices de door hem voorgestane waarde van de onroerende zaak niet aannemelijk heeft gemaakt. Ook de door belanghebbende overgelegde Modelwaarderapporten gebaseerd op Calcasa en de woningwaardemeter bieden onvoldoende onderbouwing van de door belanghebbende voorgestane waarde, nu deze rapporten te algemeen van aard zijn en geen duidelijk inzicht geven in de wijze waarop de getaxeerde waarde van deze specifieke onroerende zaak tot stand is gekomen. Verder is de daarin bepaalde waarde van de onroerende zaak tot stand gekomen door middel van een methode van prijsindexering. Het Hof overweegt dienaangaande dat de waarde van een onroerende zaak voor elk tijdvak opnieuw dient te worden bepaald aan de hand van feiten en omstandigheden die zich op of rond de peildatum voordoen. Het (jaarlijks) indexeren van de waarde is daarom geen juiste methode voor het bepalen van de waarde in het kader van de WOZ.
4.22.
Nu zowel de Heffingsambtenaar als belanghebbende er niet in is geslaagd de waarde van de onroerende zaak aannemelijk te maken, zal het Hof de waarde van de onroerende zaak in goede justitie moeten vaststellen. Het Hof stelt, gelet op hetgeen partijen over en weer in de gedingstukken en ter beider zittingen hebben aangevoerd, de waarde van de onroerende zaak in goede justitie vast op € 220.000.
4.23.
Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd doet niet aan de door het Hof in goede justitie vastgestelde waarde af.
4.24.
Ten slotte overweegt het Hof nog als volgt. Artikel 30, tweede lid, Wet WOZ bepaalt dat, indien de WOZ-beschikking en de aanslag in de onroerendezaakbelasting in één geschrift zijn vastgesteld, het bezwaar tegen de beschikking mede wordt geacht de aanslag te betreffen. De Heffingsambtenaar heeft geen uitspraak gedaan op het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag. Het Hof gaat om redenen van proceseconomie voorbij aan het door de Heffingsambtenaar achterwege laten van de toepassing van artikel 30, tweede lid, Wet WOZ, nu het bepaalde in artikel 18a van de AWR waarborgt dat de aanslag onroerendezaakbelasting moet worden verminderd indien een lagere waarde voor de WOZ onherroepelijk komt vast te staan. Nu de WOZ-waarde van de onroerende zaak met € 25.000 wordt verminderd, volgt uit het voorgaande een dienovereenkomstige vermindering van de aanslag.
Ten aanzien van het griffierecht
4.25.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van respectievelijk € 41 en € 115 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.26.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de door hem in verband met de behandeling van de zaak in beroep en hoger beroep daadwerkelijk gemaakte kosten.
4.27.
Niet in geschil is dat de gemachtigde aan belanghebbende ‘door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand’ heeft verleend als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Niet in geschil is verder dat de gemachtigde taxateur van beroep is en daarmee een deskundige is als bedoeld in artikel 1, onder b, van het Besluit.
4.28.
Het Hof kent voor de in beroep uitgevoerde taxatie een vergoeding toe van € 242 (4 uur maal € 50 (tarief woning)), vermeerderd met 21% omzetbelasting.
4.29.
Voor de kosten van de verleende rechtsbijstand bij de Rechtbank kent het Hof aan belanghebbende een vergoeding toe van € 472 (waarde per punt) x 2,5 punten (beroepschrift, conclusie van repliek, zitting) x 1 (gewicht van de zaak) = € 1.180.
4.30.
Op grond van artikel 1, aanhef, onderdeel e, van het Besluit, in verbinding met artikel 2, aanhef, onderdeel e, van het Besluit komen verder de gemaakte kosten voor de uittreksels uit de openbare registers volledig voor vergoeding in aanmerking. Belanghebbende heeft gesteld dat deze kosten gemaakt zijn. De Heffingsambtenaar heeft dit niet betwist. De kosten van € 176,27 (€ 38,57 plus € 120 voor gegevens van het Kadaster over transacties rondom de peildatum in de gemeente [woonplaats] en € 17,70 voor zes kadastrale berichten en kaarten à
€ 2,95 per stuk) komen derhalve voor vergoeding in aanmerking.
4.31.
Het Hof kent voor de in hoger beroep uitgevoerde gezamenlijke opname van de onroerende zaak, waarbij belanghebbendes gemachtigde aanwezig was en waarvan hij verslag heeft gedaan in het stuk gericht aan het Hof van 30 mei 2013, een vergoeding toe van € 121 (2 uur maal € 50 (tarief woning)), vermeerderd met 21% omzetbelasting.
Het Hof beschouwt dit stuk daarmee als een aanvulling op het in de beroepsfase door de gemachtigde ingediende taxatierapport.
4.32.
Voor de kosten van de verleende rechtsbijstand bij het Hof kent het Hof een vergoeding toe van € 472 (waarde per punt) x 2,5 (punten, voor hoger beroepschrift en twee zittingen) x 1 (gewicht van de zaak) = € 1.180.
4.33.
Bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die aanleiding zouden moeten geven tot vergoeding van de werkelijk door belanghebbende gemaakte kosten voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en bij het Hof acht het Hof niet aanwezig.

5.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaarthet tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar ingestelde beroep gegrond,
  • vernietigtde uitspraak van de Heffingsambtenaar,
  • vermindertde bij de beschikking van de onroerende zaak per de peildatum 1 januari 2010 vastgestelde waarde tot een bedrag van € 220.000,
  • gelastdat de gemeente Stein aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 156, vergoedt, en
  • veroordeeltde Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op (in totaal) € 2.899,27.
Aldus gedaan op: 5 december 2013 door P. Fortuin, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en A.C.J. Viersen in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.