ECLI:NL:GHSHE:2013:5935

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 december 2013
Publicatiedatum
5 december 2013
Zaaknummer
12-00404, 12-00405, 12-00406, 12-00407 en 12-00408
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding immateriële schade door overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van immateriële schade. De zaak betreft een geschil tussen de Inspecteur van de Belastingdienst en de heer [belanghebbende] over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1993 tot en met 1997. De Rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de navorderingsaanslagen vernietigd. De Inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, terwijl belanghebbende incidenteel hoger beroep instelde over de hoogte van de schadevergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De periode van ontvangst van het bezwaar tot de uitspraak heeft in totaal 9 jaar en 1 maand geduurd, waarvan 5 jaar en 11 maanden is toe te rekenen aan de aanhouding van de behandeling op verzoek van belanghebbende. Het Hof oordeelde dat deze periode niet aan de Inspecteur kan worden toegerekend, omdat belanghebbende hier om moverende redenen mee heeft ingestemd. Het Hof concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de bezwaarfase 1 jaar en 2 maanden bedraagt, wat resulteert in een schadevergoeding van € 1.500, in plaats van de door de Rechtbank vastgestelde € 3.500.

De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de schadevergoeding, en de Inspecteur werd veroordeeld tot betaling van € 1.500 aan belanghebbende. De beslissing is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00404, 12/00405, 12/00406, 12/00407 en 12/00408
Uitspraken op de hoger beroepen van
De voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Limburg/kantoor [vestigingsplaats] van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur
en de incidenteel hoger beroepen van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 juni 2012, nummer AWB 11/2187, 11/2188, 11/2189, 11/2190 en 11/2191 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende na te noemen navorderingsaanslagen met beschikkingen boete en heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer 1] over het jaar 1993 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van € 636 aan belasting, alsmede bij beschikking een boete van € 316 en heffingsrente van € 175.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer 2] over het jaar 1994 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van € 657 aan belasting, alsmede bij beschikking een boete van € 328 en heffingsrente van € 154.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer 3] over het jaar 1995 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van € 611 aan belasting, alsmede bij beschikking een boete van € 305 en heffingsrente van € 126.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer 4] over het jaar 1996 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van € 381 aan belasting, alsmede bij beschikking een boete van € 190 en heffingsrente van € 76.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer 5] over het jaar 1997 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van € 666 aan belasting, alsmede bij beschikking een boete van € 333 en heffingsrente van € 125.
1.2.
De navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd; de boetebeschikkingen zijn verminderd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente vernietigd.
1.4.
Tegen deze uitspraken heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft verweerschriften ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betreft de hoogte van de vergoeding van immateriële schade. De Inspecteur heeft de incidenteel hoger beroepen beantwoord.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij
1.7.
De zitting heeft plaatsgehad op 2 oktober 2013 te ‘s-Hertogenbosch.
1.8.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], advocaat te [woonplaats], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] en de heer [C].
1.9.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.10.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
In het kader van het zogenoemde rekeningenproject heeft de Inspecteur belanghebbende op 8 januari 2002 een vragenbrief geschreven. Uit het aan het project ten grondslag liggende onderzoek is naar voren gekomen, aldus de Inspecteur in deze brief, dat belanghebbende houder is (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De Inspecteur heeft belanghebbende verzocht dienaangaande gegevens en inlichtingen te verstrekken. Belanghebbende heeft daarop opening van zaken gegeven. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende op 28 augustus 2002 een bankrekening heeft geopend bij Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux) te Luxemburg. Ter zake van deze rekening heeft belanghebbende geen rente-inkomsten in zijn aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1993 tot en met 1997 opgenomen.
2.2.
De Inspecteur en belanghebbende hebben, tot en met het moment van het opleggen van de navorderingsaanslagen, de navolgende stukken gewisseld:
08-01-2002:
vragenbrief Inspecteur
10-01-2002:
verklaring buitenlandse bankrekening belanghebbende
04-04-2002:
verstrekking gegevens bankrekening door belanghebbende
04-04-2002:
aanbieding vaststellingsovereenkomst aan belanghebbende
25-04-2002:
indienen klacht gemachtigde over vaststellingsovereenkomst
06-06-2002:
afhandeling klacht door belastingdienst
23-09-2002:
beantwoording vragenbrief over klacht door belastingdienst aan Nationale Ombudsman
25-09-2002:
brief Inspecteur met aanbieding alternatieve oplossing
15-10-2002:
afwijzen alternatieve oplossing door gemachtigde
24-04-2003:
kennisgeving navordering
02-05-2003:
reactie gemachtigde op kennisgeving navordering
31-05-2003:
05-6-2003:
17-06-2003
navorderingsaanslagen 1993 en 1994
navorderingsaanslagen 1996 en 1997
navorderingsaanslag 1995

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard het antwoord op de volgende vraag:
Is de op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht vastgestelde vergoeding voor door belanghebbende geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot het juiste bedrag vastgesteld?
De in geschil zijnde vraag is zowel in hoger beroep door de Inspecteur als in incidenteel hoger beroep door belanghebbende aan de orde gesteld. De Inspecteur stelt dat de vergoeding te hoog is vast gesteld; belanghebbende is de opvatting toegedaan dat deze te laag is vastgesteld.
3.2.
De vraag of de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen is niet langer in geschil. De Inspecteur heeft zijn grief op dit punt ter zitting ingetrokken.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van de hoger beroepen, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betreft de immateriële schadevergoeding en nadere vaststelling van de vergoeding voor immateriële schade op een bedrag van € 1.500. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van de hoger beroepen, gegrondverklaring van de incidenteel hoger beroepen, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover het betreft de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade en vaststelling van deze vergoeding op € 4.500.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Immateriële schadevergoeding
4.1.
Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arresten van 10 juni 2011, nummers 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, -BO5080 en -BO5087, onder meer gepubliceerd in BNB 2011/232 tot en met 234 (hierna: de arresten van 10 juni 2011), noopt de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Uit de in dit verband relevant verklaarde jurisprudentie van het EHRM inzake artikel 6 van het EVRM volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan het bestuursorgaan en/of de Staat tot vergoeding van die schade worden veroordeeld.
4.2.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in verbinding met het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, onder meer gepubliceerd in BNB 2005/337 volgt dat de redelijkheid van de in een concreet geval met de beslechting van het geschil gemoeide termijn mede afhankelijk is van de volgende factoren:
a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede verknochtheid van het (beboetbare), in geding zijnde, feit met andere belastbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n);
b. de invloed van de belastingplichtige en/of diens raadsman/gemachtigde op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen;
c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.
4.3.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in verbinding met het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, onder meer gepubliceerd in BNB 2005/337 volgt dat de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep gezamenlijk in beginsel twee jaren bedraagt, ingaande op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. In navolging van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in socialezekerheidszaken, acht het Hof als uitgangspunt een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar redelijk. Voor de behandeling van het beroep door de Rechtbank geldt als uitgangspunt een termijn van 18 maanden. Het Hof hanteert voorts als uitgangspunt dat in het onderhavige geval, waarbij op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken gezamenlijk zijn behandeld, wordt volstaan met toekenning van één schadevergoeding (Hof ’s-Hertogenbosch, 23 augustus 2012, nr. 04/01848, ECLI:NLGHSE:2012:BX5668).
4.4.
Het Hof stelt vast dat de Rechtbank bij uitspraak op 22 juni 2012 uitspraken heeft gedaan op de op 19 april 2011 bij de Rechtbank binnengekomen beroepschriften. De overschrijding van periode van bezwaar- en beroep tezamen is derhalve geheel aan de Inspecteur toe te rekenen.
4.5.
Partijen verschillen slechts van mening over de in redelijkheid voor de bezwaarfase in aanmerking te nemen termijn. Meer in het bijzonder is aan de orde de vraag of de periode waarvoor belanghebbende toestemming heeft verleend de behandeling van het bezwaar aan te houden geheel voor rekening van belanghebbende moet komen, zoals de Inspecteur verdedigt, dan wel gelijkelijk dient te worden verdeeld tussen belanghebbende en de Inspecteur, hetgeen belanghebbende stelt.
4.6.
De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende beslist:
“2.11. Van de genoemde termijn van twee jaar moet, blijkens de uitspraak van de Centrale Raad van beroep van 26 januari 2009, nr. 05/0789, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BH1009, een termijn van anderhalf jaar worden gegund voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank.
2.12.
Het eerste bezwaarschrift is in het onderhavige geval ontvangen op 26 mei 2003. Belanghebbende heeft, op verzoek van de inspecteur van 1 juni 2004, bij brief van 17 juni 2004 ingestemd met aanhouding van de bezwaren totdat de procedure tussen NautaDutilh en de belastingdienst over navordering bij houders van een KBLux rekening onherroepelijk was beëindigd. De Hoge Raad heeft op 26 februari 2010 uitspraak gedaan in bedoelde procedure. Naar het oordeel van de rechtbank had de inspecteur dan na kennisneming van het arrest op 16 mei 2010 uitspraken op bezwaar kunnen doen. De periode dat de uitspraken op bezwaar met toestemming van belanghebbende zijn aangehouden, zijnde van 17 juni 2004 tot 16 mei 2010, afgerond vijf jaar en elf maanden, telt daarom niet mee bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn. Tussen 26 mei 2003 en heden, 22 juni 2012, is 9 jaar en afgerond één maand verstreken. Na aftrek van genoemde 5 jaar en 11 maanden resteert afgerond 3 jaar en 2 maanden. Belanghebbende heeft dus, uitgaande van een tarief van € 500 per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, recht op een schadevergoeding van €  3.500.”
4.7.
Belanghebbende heeft in zijn reactie van 17 juni 2004 op de daartoe gestelde vraag van de Inspecteur in zijn brief d.d. 1 juni 2004 ingestemd met het aanhouden van de bezwaarschriften tot dat de Hoge Raad in de zogenaamde “Nauta-Dutilh”-procedures had beslist. De Hoge Raad heeft op 16 mei 2010 in bedoelde zaak arrest gewezen. Deze periode bedraagt derhalve afgerond 5 jaar en 11 maanden. De Rechtbank merkt terecht op dat de Inspecteur direct na 16 mei 2010 uitspraak had kunnen doen. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat deze periode van 5 jaar en 11 maanden, gedurende welke de bezwaarschriften met instemming van belanghebbende zijn aangehouden, niet kan worden toegerekend aan de Inspecteur. Dit oordeel wordt niet anders nu het voorstel daartoe van de Inspecteur is uitgegaan. Dat belanghebbende hier om hem moverende redenen mee heeft ingestemd, dient geheel voor zijn rekening te blijven. Evenmin kan deze periode voor de helft aan de Inspecteur worden toegerekend.
4.8.
De Rechtbank heeft de periode van de binnenkomst van het bezwaar op 26 mei 2003 en de datum van uitspraak van de Rechtbank op 22 juni 2012 berekend op afgerond 9 jaren en 1 maand. Na aftrek van de periode van 5 jaar en 11 maanden resteert een periode van 3 jaar en 2 maanden. De grief van de Inspecteur dat hiervan de periode van 2 jaar die redelijkerwijs benodigd is voor de bezwaar- en beroepstermijn afgetrokken dient te worden, snijdt hout.
4.9.
Gelet op het door de Rechtbank in r.o. 2.11 overwogene is het Hof van oordeel dat de conclusie van de Rechtbank op een kennelijke misslag berust. Het Hof zal deze misslag herstellen en stelt de periode van overschrijding van de bezwaarfase vast op één jaar en 2 maanden. Deze periode wordt vervolgens afgerond op een anderhalf jaar. Het Hof zal evenals de Rechtbank, volstaan met een vergoeding van € 500 per half jaar, welke vergoeding in de omstandigheden van het geval, naar het oordeel van het Hof, billijk is.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat de hoger beroepen van de Inspecteur gegrond zijn. De incidentele hoger beroepen van belanghebbende zijn ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd voor zover deze betreft de vaststelling van een schadevergoeding van € 3.500.
Ten aanzien van de schadevergoeding
4.11.
Het Hof stelt de schade met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht vast op € 1.500.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Staat inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaartde hoger beroepen gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betreft de veroordeling tot betaling van een schadevergoeding aan de Inspecteur van € 3.500;
  • veroordeeltde Inspecteur tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.500.
Aldus gedaan op 5 december 2013 door J.W.J. Huige, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.