ECLI:NL:GHSHE:2013:4817

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 oktober 2013
Publicatiedatum
17 oktober 2013
Zaaknummer
12-00686
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en boete

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de directeur van de Belastingregio Belastingdienst/Limburg. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 204.089 en een boete van € 4.537, opgelegd aan belanghebbende over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 september 2008. De naheffingsaanslag en boetebeschikking zijn door de Inspecteur gehandhaafd na bezwaar, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Breda. De Rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de uitspraken op bezwaar, wat leidde tot hoger beroep door de Inspecteur.

Tijdens de zitting op 6 september 2013 heeft het Hof het getuigenaanbod van belanghebbende afgewezen, omdat hij geen gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om getuigen tijdig op te roepen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, omdat deze was uitgegaan van de juiste juridische uitgangspunten en de verklaringen van belanghebbende geloofwaardig waren. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende betrokken was bij belastingfraude, wat cruciaal was voor de beoordeling van de naheffingsaanslag.

De slotsom was dat het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond werd verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd. Tevens werd het griffierecht voor het hoger beroep vastgesteld op € 478, en werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 944. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00686
Uitspraak op het hoger beroep van
de directeur van de Belastingregio Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 30 augustus 2012, nummer AWB 10/5201, in het geding tussen
[belanghebbende] wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur,betreffende na te noemen naheffingsaanslag en boetebeschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over de periode 1 januari 2006 tot en met 30 september 2008 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 204.089. Gelijktijdig met deze naheffingsaanslag is bij beschikking, in één geschrift verenigd met de naheffingsaanslag, een boete opgelegd tot een bedrag van € 4.537. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 150. De Rechtbank heeft in de bestreden uitspraak het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten en de Inspecteur gelast het griffierecht te vergoeden.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 6 september 2013 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigde de heer mr. [A], mevrouw [B] en mevrouw [C], allen verbonden aan [D], en de heer [E], alsmede, namens de Inspecteur, de heer mr. [F] en de heer mr. [G].
1.5.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

2.1.
De Rechtbank heeft in zijn uitspraak onder 2 en onder 4.18 feiten vastgesteld, welke feiten in hoger beroep niet zijn bestreden en welke feiten het Hof als vaststaand overneemt.
2.2.
Het Hof heeft tijdens het onderzoek ter zitting de onder 4.19 in de uitspraak van de Rechtbank vermelde verklaringen van belanghebbende, afgelegd tijdens het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank, aan belanghebbende voorgehouden, waarop belanghebbende heeft verklaard te blijven bij deze verklaringen, met dien verstande dat daarin in de plaats van ‘[M]’ gelezen moet worden: ‘[N]’.
2.3.
Voorts heeft het Hof tijdens het onderzoek ter zitting de in het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank op p. 4-5 opgenomen verklaringen van de heer [E] aan hem voorgehouden, waarop hij heeft verklaard bij deze verklaringen te blijven.
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.4.
Belanghebbende heeft desgevraagd in reactie op p. 2, tweede alinea, van de pleitnota van de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting, voor zover te dezen van belang, nog het volgende verklaard:
- belanghebbende was ten tijde van de transacties er niet mee bekend dat bij 3 ondernemingen waar goederen zijn ingekocht één persoon, namelijk de heer [H], aandeelhouder was;
- belanghebbende was ten tijde van de transacties er niet mee bekend dat [K] B.V. geen bestuurder had; en
- belanghebbende was ten tijde van de transacties er niet mee bekend dat de vennootschappen waarvan werd ingekocht niet of slechts marginaal aan hun fiscale verplichtingen voldeden.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is ter zake van de litigieuze transacties terecht het in artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) juncto post a.6 van de bij de Wet OB 1968 behorende Tabel II bedoelde tarief van nihil toegepast?
II. Is terecht en tot de juiste hoogte een boete opgelegd?
Belanghebbende is van mening dat vraag I bevestigend en vraag II ontkennend dienen te worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt en op hetgeen zij ter zitting hebben aangevoerd.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Belanghebbende, bij monde van zijn gemachtigde, heeft tijdens het onderzoek ter zitting in zijn pleitnota een getuigenaanbod gedaan, namelijk het aanbod om de heer [L] als getuige te doen horen.
4.2.
Desgevraagd heeft belanghebbende, bij monde van zijn gemachtigde, tijdens het onderzoek ter zitting verklaard zich ervan bewust te zijn dat in de schriftelijke uitnodiging, d.d. 11 juli 2013, voor het onderzoek ter zitting op 6 september 2013 is vermeld het volgende:
‘U kunt getuigen en deskundigen meebrengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploit oproepen, mits u daarvan uiterlijk een week voor de dag van de zitting aan het gerechtshof en aan de andere partij(en) mededeling hebt gedaan, met vermelding van hun namen en woonplaatsen.’.
Voorts heeft belanghebbende, bij monde van zijn gemachtigde, verklaard geen poging te hebben ondernomen de heer [L] voor het onderzoek ter zitting van 6 september 2013 op te roepen of mee te nemen als getuige.
4.3.
Tijdens het onderzoek ter zitting heeft het Hof voorlopig geoordeeld dat vorenbedoeld getuigenaanbod wordt afgewezen op grond van in de uitspraak op te nemen diverse redenen. Hiertoe overweegt het Hof als volgt.
4.4.
Het Hof is van oordeel dat een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen (vgl. Hoge Raad 9 juli 2004, C03/079HR, ECLI:NL:HR:2004:AO7817).
4.5.
Belanghebbende heeft de mogelijkheid ongebruikt gelaten om op de voet van artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), getuigen mee te brengen naar of op te roepen voor het onderzoek ter zitting van 6 september 2013, en daarvan uiterlijk een week vóór de zitting aan het Hof en de Inspecteur mededeling te doen, zulks terwijl belanghebbende uitdrukkelijk op deze mogelijkheid en die voorwaarden is gewezen in de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting van 11 juli 2013.
4.6.
Nu belanghebbende conform de wettelijke regels voldoende in de gelegenheid is gesteld om getuigen mee te brengen respectievelijk op te roepen en hij desgevraagd bij monde van zijn gemachtigde ter zitting van het Hof heeft verklaard daartoe geen poging te hebben ondernomen, ziet het Hof geen aanleiding om de zaak aan te houden om belanghebbende alsnog in de gelegenheid te stellen om getuigen op te roepen. De bepaling dat het Hof partijen in de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting moet wijzen op de mogelijkheid getuigen op te roepen is (mede) in het leven geroepen met het oog op een efficiënte procesgang (artikel 8:60, vierde lid, slotzin, van de Awb juncto artikel 8:56 van de Awb). Het stond belanghebbende dan ook niet vrij om, zonder goede reden, geen gebruik te maken van de op de voet van artikel 8:60, vierde lid, van de Awb geboden mogelijkheid getuigen mee te brengen naar of op te roepen voor het onderzoek ter zitting van 6 september 2013 en in plaats van die mogelijkheid te benutten tijdens het onderzoek ter zitting het Hof te verzoeken het onderzoek aan het einde van de zitting niet te sluiten, maar de zaak aan te houden om de getuige te doen horen. Nu belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de op de voet van artikel 8:60, vierde lid, van de Awb geboden mogelijkheid getuigen mee te brengen naar of op te roepen voor het onderzoek ter zitting van 6 september 2013 had alleen het verloop van de zitting, namelijk bij een onverwachte wending, aanleiding kunnen geven tot het alsnog doen van een getuigenaanbod. Een dergelijke onverwachte wending heeft zich in dit geval niet voorgedaan.
4.7.
In de stelling van belanghebbende dat wellicht bij het Hof de wens zou kunnen bestaan de heer [L] als getuige te horen, ziet het Hof, na afweging van het individuele procesbelang van belanghebbende bij het horen van de getuige tegen het algemene belang van een behoorlijke en redelijk voortvarende procesgang, geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Ook overigens ziet het Hof geen aanleiding om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om de getuige op te roepen.
4.8.
Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor in r.o. 4.4 is overwogen en mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 24 maart 1999, nr 34 295, ECLI:NL:HR:1999:AA2719, is het Hof van oordeel dat, nu belanghebbende desgevraagd niet heeft kunnen aangeven omtrent welke feiten en omstandigheden de heer [L] zou gaan verklaren, het door belanghebbende gedane getuigenaanbod te vaag en te onbepaald is voor een getuigenaanbod in hoger beroep, zodat het Hof ook om die reden voorbij gaat aan het getuigenaanbod.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.9.
Het Hof stelt voorop dat de Rechtbank in zijn uitspraak is uitgegaan van de juiste juridische uitgangspunten (zie in dit verband Hof ’s-Hertogenbosch 25 mei 2012, nr. 11/00214,
V-N 2012/51.22). Weliswaar is in onderhavige periode waarover is nageheven naast de door de Rechtbank vermelde Zesde Richtlijn ook de richtlijn 2006/112/EG van de raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1) (hierna: BTW-richtlijn) van toepassing en zijn, zoals door de Inspecteur aangevoerd, door het Hof van Justitie te Luxemburg arresten van latere datum gewezen, maar deze arresten en de BTW-richtlijn hebben geen verandering gebracht in de door de Rechtbank gehanteerde juridische uitgangspunten. Voor het onderhavige geval wijst het Hof erop dat in het bijzonder het in de uitspraak van de Rechtbank onder 4.8 en 4.13 vermelde uitgangspunt, dat de vraag of belanghebbende te goeder trouw was ten tijde van en ter zake van intra-unie leveringen alleen van belang is en alleen aan de orde kan komen wanneer de Inspecteur stelt, en bij betwisting aannemelijk maakt, dat belanghebbende bij de intra-unie leveringen bij belastingfraude betrokken is geraakt, onverminderd geldt.
4.10.
Het Hof is van oordeel, dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen, mede gelet op de omstandigheid dat de Inspecteur zijn tijdens het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank afgelegde verklaring, (proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank p. 2, zevende gedachtestreepje), heeft herhaald door tijdens het onderzoek ter zitting bij het Hof uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk te verklaren dat hij niet aannemelijk kan maken dat belanghebbende bij belastingfraude betrokken is geraakt en om die reden dat ook niet stelt (zie in dit verband r.o. 4.18 van vorenvermelde uitspraak Hof ’s-Hertogenbosch 25 mei 2012, nr. 11/00214).
4.11.
Met betrekking tot de door de Inspecteur in hoger beroep aangevoerde grieven tegen de oordelen van de Rechtbank waarin de Rechtbank verklaringen van belanghebbende geloofwaardig heeft geacht overweegt het Hof als volgt. De door de Rechtbank geloofwaardig geachte verklaringen van belanghebbende zijn niet in strijd met de gedingstukken en de Inspecteur heeft in hoger beroep geen bewijs geleverd dat de geloofwaardigheid van de verklaringen aantast. Aldus is er in hoger beroep geen grond om te komen tot een ander oordeel dan de Rechtbank heeft gegeven omtrent deze verklaringen, mede gelet op de omstandigheid dat het Hof tijdens het onderzoek ter zitting belanghebbende deze verklaringen heeft voorgehouden en belanghebbende daarop heeft verklaard bij zijn ten overstaan van de Rechtbank gegeven verklaringen te blijven.
4.12.
Vraag I moet bevestigend worden beantwoord.
Vraag II
4.13.
Gelet op de bevestigende beantwoording van vraag I moet vraag II ontkennend worden beantwoord.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep van Inspecteur ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15. Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 478.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond wordt bevonden, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.17.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de behandeling van het beroep bij het Hof op 2 (punten) x € 472 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 944.
4.18.
Bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die aanleiding zouden moeten geven tot vergoeding van de werkelijk door belanghebbende gemaakte kosten voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en bij het Hof acht het Hof niet aanwezig.

5.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank;
  • bepaaltdat van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 478; en
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding voor de behandeling bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 944.
Aldus gedaan op 17 oktober 2013 door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en A.O. Lubbers, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.