ECLI:NL:GHSHE:2013:4254

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 augustus 2013
Publicatiedatum
16 september 2013
Zaaknummer
12-00634
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en boetebeschikking gastouderopvang

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van mevrouw [belanghebbende] tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda, waarin een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en een boetebeschikking zijn opgelegd. De belanghebbende heeft in 2008 als gastouder gewerkt en ontving een bedrag van € 32.794 aan inkomsten uit deze werkzaamheden. De Inspecteur heeft de aftrekbare kosten geschat op € 3.600, terwijl de belanghebbende meent dat zij recht heeft op een hogere aftrek. De door haar opgevoerde kosten omvatten onder andere autokosten, uitgaven voor speelgoed en kosten voor een werkkamer. Het Hof oordeelt dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor meer dan € 3.600 aan aftrekbare kosten heeft gemaakt. De aftrek voor de werkruimte wordt geweigerd, omdat deze niet als zelfstandige werkruimte kan worden aangemerkt. De belanghebbende verkeerde in de veronderstelling dat zij de kosten in aftrek kon brengen, maar het Hof oordeelt dat er geen sprake is van grove schuld, waardoor de opgelegde vergrijpboete wordt vernietigd. Het hoger beroep is gegrond, en de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd voor wat betreft de boetebeschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00634
Uitspraak op het hoger beroep van
mevrouw [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 23 augustus 2012, nummer AWB 11/4248, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de belastingdienst/Zuidwest, kantoor [vestigingsplaats],
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen navorderingsaanslag, boetebeschikking en beschikking heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het jaar 2008 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.259. Hierbij is een ondernemingsverlies uit voorgaande jaren verrekend ter grootte van € 7.017. Voorts is bij beschikking een boete van € 1.609 opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 566.
De navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 23 mei 2013 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door de heer [A] en vergezeld van haar gemachtigde de heer [B], advocaat te [C], alsmede, namens de Inspecteur, de heer [D] en de heer [E].
1.5.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren van de pleitnotities overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

2.1.
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1. Belanghebbende heeft in de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 werkzaamheden verricht als gastouder onder de naam ‘[F]’.
De kinderen waren allen de kleinkinderen van belanghebbende.
2.2.
De vraagouders hebben voor de opvang van hun kinderen door belanghebbende voorschotten aangevraagd bij de Belastingdienst/Toeslagen. De Belastingdienst/Toeslagen
heeft voor het jaar 2008 kopieën van facturen van ‘[F]’ van de vraagouders ontvangen. Volgens voormelde kopieën is ter zake de opvang door ‘[F]’ een totaalbedrag van € 40.800,70 aan de vraagouders gefactureerd.
2.3.
Belanghebbende heeft in haar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2008 (hierna: aangifte) geen opgave gedaan ter zake haar werkzaamheden verricht als gastouder. Op 7 oktober 2009 heeft de inspecteur overeenkomstig de ingediende aangifte de primitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008, vastgesteld.
2.4.
Bij brief van 11 februari 2010 heeft de inspecteur belanghebbende erop gewezen dat indien zij al een aangifte heeft ingediend, maar de inkomsten uit kinderopvang niet heeft ingevuld, zij haar aangifte moet wijzigen.
2.5.
Bij brief van 12 oktober 2010 heeft de inspecteur aan belanghebbende verzocht om informatie ter zake haar werkzaamheden als gastouder. In die brief heeft de inspecteur onder meer gevraagd om een duidelijke specificatie van de inkomsten, alsmede alle bewijsstukken en een duidelijke specificatie van de kosten, alsmede alle bewijsstukken (nota’s/betalingsbewijzen) hiervan. Tevens is aan belanghebbende verzocht om de informatie vóór 2 november 2010 toe te sturen. Bij brieven van 9 november 2010 en 29 november 2010 heeft de inspecteur zijn verzoek herhaald.”
2.2.
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrag van € 32.794 aan inkomsten uit gastouderopvang als resultaat uit overige werkzaamheden (artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)) moet worden aangemerkt.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de navorderingsaanslag de aftrekbare kosten geschat op € 3.600.
2.4.
Belanghebbende heeft als bijlage bij het hoger beroepschrift een overzicht met kopieën van (kassa)bonnen overgelegd van de volgende kostenposten:
Kinderspeelgoed
€ 1.803,85
Extra studiekosten en naslagboekwerken
€    750,00
Kleine kas
€ 1.250,00
Voor vrijwilligers en achterwacht
€    700,00
Verzorging
€      48,87
Nog te betalen inschrijving [G]/2008
€ 2.888,50
Extra kleding
€    696,45
Mobiele telefoons
€    660,00
Internet/telefonie
€    582,00
Extra onderhoud
€ 2.545,79
Zomervakantie BSO
€ 1.500,00
Onkosten voeding
€ 5.015,00
Investering kinderkamers
€ 2.718,00
Boekhouding/kantoor
€ 1.721,88
Kilometerverantwoording 2008 (35.056 km x € 0,19
€ 6.661,00

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende een hoger bedrag aan kosten in aftrek mag brengen dan het door de Inspecteur geaccepteerde bedrag van € 3.600? Voorts is in geschil of de Inspecteur terecht een vergrijpboete heeft opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
De gemachtigde:
De grief met betrekking tot de gefactureerde bedragen en de restschuld van € 8.006,70 trek ik in.
De kosten voor de voeding worden nu ook beter bijgehouden en zijn berekend volgens de richtlijnen van het NIBUD. De kleinkinderen krijgen duurdere voeding.
De opsomming in de pleitnota van de kilometers is niet volledig.
Het betreft kinderen uit twee gezinnen, drie uit één gezin en één uit een ander gezin.
Er zit geen verkeerde telling in de kilometers. De kinderen moesten steeds naar school worden gebracht en van school worden gehaald met de auto.
De kilometers zijn als enkele reis opgegeven en daarna vermenigvuldigd voor het op en neer rijden. De opsomming in de pleitnota van de verreden kilometers is niet volledig.
Het bedrag van € 3.600 voor vier kinderen, is € 900 per jaar en € 75 per maand per kind, is geen redelijk bedrag. Redelijk is € 250 per kind per maand, dat is voor de 4 kinderen in totaal € 12.000 op jaarbasis. Hiervan moet nog een bedrag afgetrokken worden voor het jongste kind dat in 2008 is geboren.
De boete voor het jaar 2008 is ten onrechte opgelegd. Er is geen sprake van opzet of grove schuld. Ik voel me hierbij gesteund door de strafzaak. Bij de gemeente zijn de inkomsten ook niet genoemd. De bijdrage die belanghebbende ontving ging geheel op aan de kinderen.
Voor het jaar 2009 heb ik de Belastingdienst gebeld voor uitstel van het indienen van de aangifte, omdat er een bezwaar over 2008 lag. Dit is goedgekeurd en daarna is de Inspecteur erop teruggekomen en is de boete voor het jaar 2009 opgelegd. Ik heb het verzoek om uitstel niet schriftelijk gedaan, maar naar de Belastingdienst [vestigingsplaats] gebeld.
De kosten voor een bril en voor de tandarts zijn in 2009 ten onrechte bij de aangifte gevoegd als ziektekosten. Dat was een vergissing.
Voor de opvang van de kinderen staat in de tuin een grote blokhut van circa 20 m2.
De woning is een gehuurde woning in een rij. Op de eerste verdieping is één slaapkamer als babykamer ingericht, één als kantoor en één als kamer voor belanghebbende en haar partner.
Op de zolderverdieping zijn twee kamers ingericht voor kinderopvang met bedjes erin.
De heer [H] van de gemeente heeft bij het aanvragen van een bijstandsuitkering geadviseerd om de kinderopvang op deze manier verder te doen. Volgens hem zouden de inkomsten gelijk zijn aan de uitgaven.
Ik heb als advocaat een toevoeging aangevraagd, die ik ook voor andere zaken heb gehad.
De reiskosten van belanghebbende kunnen berekend worden op basis van openbaar vervoer tweede klasse.
De Inspecteur:
Voor de kilometers kan uitgegaan worden van 10,8 kilometers per dag x 250 dagen is 2.700 kilometers x € 0,19 per kilometer is € 513.
Uitgaande van acht uren opvang per dag is de NIBUD-norm voor het jaar 2012 gemiddeld € 2 per kind per dag. Bij een volledige dagopvang met drie maaltijden zijn de richtlijnen van het NIBUD als volgt:
- voor een kind van 1 tot 3 jaar € 2,51, en
- voor een kind van 4 tot 8 jaar € 3,67.
Bij een volledige dagopvang zonder avondeten zijn de richtlijnen van het NIBUD:
- voor een kind van 1 tot 3 jaar € 1,86, en
- voor een kind van 4 tot 8 jaar € 2,72.
Uitgaande van een gemiddelde van € 2 per dag x 4 kinderen x 250 dagen zijn de kosten voor voeding € 2.000 per jaar.
De boete voor het jaar 2008 is niet eerder in geschil geweest. Ik heb geen opzet gesteld, maar grove schuld. Belanghebbende wist of had moeten weten dat de inkomsten belastbaar waren. Er is dus sprake van ernstige verwijtbaarheid.
Het lijkt me onwaarschijnlijk dat uitstel is verleend voor 2009. Bij een aanmaning wordt geen uitstel verleend.
Het verschil voor het gefactureerde en het door belanghebbende ontvangen bedrag had ook in de heffing betrokken moeten worden. Ik doe een beroep op interne compensatie.
3.3.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot vernietiging van de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“2.6. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat belanghebbende aannemelijk maakt dat zij kosten ter hoogte van het door haar voorgestane bedrag op haar inkomen in mindering mag brengen. Bij brief 18 november 2010 heeft belanghebbende het volgende, voor zover hier van belang, aangegeven:
“”(…)2008 ontvangen € 32794.00
Autokosten
5000
Onderhoud
15000
Boekhouding en afschrijving [computers e.d.]
2000
Uitstapjes en 3 weken camping
1500
Aanschaf slaapkamers, speelgoed en linnengoed
2000
Internet
600
Telefoon
700
Vrijwilligershulp{reiskosten e.d.]
700
Extra studie kosten
750
Extra onderhoud huis {reparaties, verf, e.d.]
2500
Onvoorziene kosten
1250
(…).”
2.7.
Bij brief van 8 december 2010 heeft de inspecteur om een nadere toelichting verzocht terzake het ontvangen bedrag van € 32.794 en de door belanghebbende opgegeven kosten.
2.8.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende een bedrag aan kosten dat tenminste gelijk is aan het met als gastouder behaalde resultaat in aftrek mag brengen. Niet in geschil is dat het bedrag van € 32.794 aan inkomsten uit gastouderopvang, als resultaat uit overige werkzaamheden (artikel 3.90 Wet IB 2001) moeten worden aangemerkt.
2.9.
Ten aanzien van de kosten heeft belanghebbende – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat:
- het regelmatig voorkomt dat de kinderen op zaterdag en koopavonden ook door haar worden opgevangen;
- de kinderen van huis worden opgehaald en naar huis worden gebracht. En de kilometerberekening gebaseerd is op het halen en brengen van en naar school, het halen en brengen van en naar speelafspraken, sportverenigingen en zwemles. Er is uitgegaan van ongeveer 100 km gereden kilometers per dag à € 0,19 per km;
- de energiekosten ongeveer € 100 per maand meer bedragen dan die van de omwonenden;
- de vrijwilliger wordt beloond met een bloemetje als een kind naar de tandarts en dokter moet;
- tijdens de vakantieweken de kinderen ook meegaan naar de camping en dat ook uitstapjes worden gemaakt naar een pretpark, zwembad, etc;
- voor de inrichting van de slaapkamers kosten zijn gemaakt;
- de kinderen tijdens de opvanguren regelmatig contact hebben met de ouders en dat de ouders regelmatig via de telefoon op de hoogte worden gehouden;
- sprake is van onvoorziene uitgaven als de kinderen regelmatig mee boodschappen gaan doen en op schoolvrije dagen de kinderen naar het zwembad gaan en tijdens die uitstapjes getrakteerd worden op een ijsje of frietje en dat zes euro per week per kind aan de lage kant is;
- studiekosten zijn gemaakt om op de hoogte te blijven van de veranderingen van de eisen die gesteld worden aan gastouderopvang.
Tevens heeft belanghebbende een groot aantal kopieën van (kassa)bonnen overgelegd. De inspecteur heeft € 3.600 als kosten aangemerkt.
2.10.
Belanghebbende moet aannemelijk maken dat zij voor meer dan € 3.600 aan aftrekbare kosten heeft gemaakt. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd is zij tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast. De rechtbank overweegt daarbij als volgt.
2.11.
Met betrekking tot de verreden kilometers is geen een administratie bijgehouden en heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat er ongeveer 100 km per dag ten behoeve van de werkzaamheden is verreden. De inspecteur heeft gemotiveerd aangevoerd dat de afstanden tussen belanghebbendes woning en de school respectievelijk de woonadressen van de kinderen een dergelijke afstand per dag ongeloofwaardig maken.
2.12.
Met betrekking tot de kosten voor de inrichting van een werkruimte oordeelt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 3.16 in samenhang met artikel 3.95 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn kosten voor een werkruimte aftrekbaar indien de werkruimte een naar verkeersopvattingen zelfstandig gedeelte van de woning vormt. Daarvan is sprake indien de ruimte beschikt over een eigen opgang en eigen voorzieningen en zelfstandig afsluitbaar is. Indien geen sprake is van een werkruimte komen de kosten voor de werkkamer niet voor aftrek in aanmerking. Dit geldt eveneens voor kosten van de slaapkamer.
2.13.
Voor wat betreft de overige door belanghebbende aangegeven kosten overweegt de rechtbank als volgt. De in de hiervoor vermelde lijst genoemde bedragen zijn alle achteraf geschat en niet gerelateerd aan of in de meeste gevallen niet te relateren aan de overgelegde bonnen en facturen. Belanghebbende heeft op geen enkele manier een administratie bijgehouden waaruit af te leiden valt welke de daadwerkelijke aftrekbare kosten zouden moeten zijn. Niet te achterhalen valt wat de splitsing dient te zijn tussen de privé- en de zakelijke uitgaven.
2.14.
Met de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat het aannemelijk geacht kan worden dat er wel kosten gemaakt zijn en dat die redelijkerwijs op € 3.600 kunnen worden vastgesteld.
4.2.
Het Hof onderschrijft de hiervoor vermelde overwegingen van de Rechtbank en maakt die tot de zijne. Voorts overweegt het Hof als volgt.
4.3.
Belanghebbende voert in het hoger beroepschrift nog het volgende aan:
- het feit dat in de procedure over kleinkinderen wordt gesproken, doet in het geheel niet ter zake;
- de gemaakte kosten zijn opnieuw gerangschikt per aftrekpost en de splitsing tussen zakelijk en privé is nu duidelijk;
- de kosten van de voeding zijn berekend volgens de richtlijnen van het NIBUD;
- de opgegeven kilometers zijn werkelijk gereden kilometers, en
- met betrekking tot de indeling van de werkruimten: er is een eigen opgang met een eigen toilet, en de ruimten kunnen afzonderlijk worden afgesloten.
4.4.
Belanghebbende heeft als bijlage bij het hoger beroepschrift een lijst met uitgaven en kopieën van (kassa)bonnen overgelegd. Uit deze lijst en de kopieën van de (kassa)bonnen is naar het oordeel van het Hof geen duidelijke splitsing tussen de privé- en de zakelijke uitgaven af te leiden.
4.5.
Met betrekking tot de verreden kilometers heeft belanghebbende in de pleitnota een nieuwe opgave gedaan en ter zitting daaraan toegevoegd dat deze opsomming niet volledig is. Belanghebbende heeft van de verreden kilometers geen administratie bijgehouden en heeft naar het oordeel van het Hof met hetgeen zij heeft aangevoerd, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de door haar opgesomde kilometers ten behoeve van de werkzaamheden zijn verreden.
4.6.
Met betrekking tot de kosten voor de inrichting van een werkruimte oordeelt het Hof het volgende.
4.6.1.
In artikel 3.16, eerste lid, van de Wet IB 2001 is het volgende opgenomen:
"Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van de belastingplichtige zelf in zijn niet tot zijn ondernemingsvermogen behorende woning, tenzij de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt en:
a. (…), of
b. (…)."
4.6.2.
In artikel 3.95 van de Wet IB 2001 is opgenomen:
"Bij de bepaling van het resultaat zijn de artikelen 3.10, 3.13 tot en met 3.21, 3.25 tot en met 3.30a, eerste tot en met elfde lid, 3.55 tot en met 3.58, 3.59, eerste en tweede lid, en 3.60 tot en met 3.62 van overeenkomstige toepassing, alsof de werkzaamheid een onderneming vormt."
4.6.3.
De eis dat sprake moet zijn van een naar verkeersopvattingen zelfstandige werkruimte is in de Wet IB 2001, met ingang van 1 januari 2005 opgenomen bij de Wet van 18 december 2003, Stb. 2003, 528, tot wijziging van belastingwetten c.a. (Technische herstelwet 2003). In de memorie van toelichting is over het begrip zelfstandige werkruimte het volgende opgenomen:
"De voorgestelde wijzigingen hebben zoals gezegd tot doel een systematische en gelijke behandeling van de werkruimte in de onderscheiden situaties. Tegelijkertijd wordt vastgehouden aan de doelstelling die ten grondslag ligt aan de bestaande fiscale behandeling van de werkruimte: zoveel mogelijk werkruimtes dienen niet onder de terbeschikkingstellingsregeling te vallen maar mee te lopen in de fiscale behandeling van de eigen woning. Daarom is er in de voorstellen voor gekozen om een werkruimte ook fiscaal pas als zodanig te erkennen - en dus geen onderdeel meer te laten zijn van de eigen woning - als de werkruimte naar verkeersopvatting een zelfstandig gedeelte van een woning vormt en intensief wordt gebruikt voor de verwerving van inkomen. Hiermee wordt bedoeld dat de werkruimte een zodanige zelfstandigheid bezit dat de ruimte duidelijk te onderscheiden is door uiterlijke kenmerken. Daarbij kan gedacht worden aan een eigen opgang of ingang, maar daarnaast kunnen ook de voorzieningen in de werkruimte van belang zijn ter bepaling van de zelfstandigheid. Gedacht kan in dat verband bijvoorbeeld worden aan eigen sanitair. Een werkruimte die een dusdanige zelfstandigheid bezit, zou ook als zodanig verhuurd kunnen worden aan derden. In feite is er nauwelijks meer een verschil met de verhuur van een pand, bijvoorbeeld aan de eigen B.V. In dergelijke situaties is box III of de terbeschikkingstellingsregeling van toepassing, zodat het wenselijk is om de zelfstandige werkruimte op overeenkomstige wijze te behandelen. Een duidelijk verschil met een slaapkamer of zolderkamer, die als werkruimte wordt gebruikt, is dat bij een slaapkamer/zolderkamer er geen additionele kosten zijn, terwijl dat wel het geval is bij een naar verkeersopvattingen zelfstandige ruimte die intensief wordt gebruikt voor de verwerving van inkomen. Vanwege de afwezigheid van duidelijke additionele kosten kan volgens de voorstellen een werkplek in de woonkamer, een slaapkamer of een zolderkamer fiscaal niet meer als werkruimte worden behandeld. In dergelijke situaties blijft die werkruimte onderdeel van de eigen woning en wordt het eigenwoningforfait berekend over de waarde van de eigen woning inclusief de werkruimte."
(MvT, Kamerstukken II 2002/03, 29026, nr. 3, blz. 4-6.)
"De wijzigingen in deze drie artikelen (en de hierna nog toe te lichten wijziging van artikel 10 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969) tezamen bewerkstelligen dat de meeste werkruimtes fiscaal onderdeel blijven van de eigen woning. Slechts de naar verkeersopvatting zelfstandige werkruimte waarin zoveel wordt gewerkt dat aan het in de artikelen opgenomen inkomenscriterium wordt voldaan, loopt niet mee in de fiscale behandeling van de eigen woning. Een onzelfstandige werkruimte (slaapkamer; zolderkamer) en een zelfstandige werkruimte waarin volgens het inkomenscriterium onvoldoende wordt gewerkt, blijft een onderdeel van de eigen woning en daarmee van de regeling van het eigenwoningforfait.
(…)
De meest voorkomende situatie zal zijn dat een kwalificerende zelfstandige werkruimte zich bevindt in een eigen woning of huurwoning die dient als hoofdverblijf, doch de werkruimte kan zich ook bevinden in een tweede woning die behoort tot de rendementsgrondslag van box III. De formulering in artikel 3.16 en 3.93 heeft ook betrekking op een tweede of andere woning. Artikel 3.16, twaalfde lid en 3.93, derde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepalen dat onder een woning mede wordt verstaan een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet, alsmede de aanhorigheden van een woning, schip of woonwagen.'
(MvT, Kamerstukken II 2002/03, 29026, nr. 3, blz. 9)
4.6.4.
Het Hof oordeelt met betrekking tot de zelfstandigheid als volgt. Volgens de bedoeling van de wetgever moet de werkruimte een zodanige zelfstandigheid bezitten dat de ruimte duidelijk te onderscheiden is door uiterlijke kenmerken. De werkruimte van belanghebbende komt, mede gelet op de overgelegde foto’s, overeen met de door de wetgever genoemde slaapkamer waarvoor deze uitdrukkelijk geen kostenaftrek beoogde te verlenen. De omstandigheid dat in die kamer computerapparatuur en ordners zijn geplaatst doet hier niet aan af. De werkruimte heeft geen eigen ingang en geen eigen sanitaire voorzieningen en is door uiterlijke kenmerken niet duidelijk te herkennen. Het Hof is van oordeel dat de kamer gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis niet als een zelfstandige werkruimte kan worden aangemerkt.
4.7.
Belanghebbende heeft ter zitting weliswaar meer inzicht verschaft in de kosten van de kinderen, maar heeft met al hetgeen zij naar voren heeft gebracht niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de kosten € 250 per kind per maand bedragen. De Inspecteur heeft ter zitting de kosten van voeding van de vier (klein)kinderen berekend op maximaal € 2.000 per jaar, welke berekening het Hof geloofwaardig voorkomt.
4.8.
Het Hof is – gelet op het voorgaande - van oordeel dat belanghebbende met de lijst en de kopieën van de overgelegde kassabonnen en de toelichting ter zitting niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een hoger bedrag dan het door de Inspecteur vastgestelde bedrag van € 3.600 als kosten op haar inkomen in mindering mag brengen.
4.9.1.
Ten slotte is in deze zaak in geschil of de vergrijpboete terecht is opgelegd.
Ingevolge het bepaalde in artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de Inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven.
Vergrijpboeten kunnen alleen worden opgelegd indien sprake is van grove schuld of opzet.
Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid (paragraaf 25, lid 1, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998).
4.9.2.
Het Hof is – mede op basis van de verklaringen van belanghebbende ter zitting - van oordeel dat belanghebbende bij het doen van de aangifte voor het onderhavige jaar zich niet zo verwijtbaar of onachtzaam heeft gedragen dat van grove schuld (of opzet) kan worden gesproken. Belanghebbende ging ervan uit dat de betaalde vergoeding voor de kleinkinderen kon worden aangewend en dat de inkomsten gelijk zouden zijn aan de uitgaven.
In de pleitnota en ter zitting heeft belanghebbende overtuigend uiteengezet dat zij dit ook begrepen heeft bij het aanvragen van een bijstandsuitkering uit het gesprek met de heer [H] van de gemeente.
4.9.3.
De bewijslast ten aanzien van de aanwezigheid van de grove schuld ligt bij de Inspecteur. De Inspecteur stelt dat belanghebbende had moeten weten dat de inkomsten belastbaar waren. Gezien het voorgaande acht het Hof niet door de Inspecteur bewezen dat belanghebbende zich zodanig ernstig nalatig en met aan opzet grenzende onachtzaamheid heeft gedragen dat sprake is van grove schuld. Naar het oordeel van het Hof is de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboete dan ook niet terecht opgelegd en dient de boetebeschikking op die grond vernietigd te worden.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Nu de uitspraak van de Rechtbank (gedeeltelijk) wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 115 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.13.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 punt x € 472 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 472.
Deze kosten dienen, aangezien belanghebbende met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, te worden voldaan door betaling aan de griffier van dit Hof.
De reiskosten van belanghebbende van treinvervoer NS 2e klasse voor het bijwonen van de zitting bij het Hof stelt het Hof vast op een bedrag van € 39,40. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof
-
verklaarthet hoger beroep gegrond;
-
vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, voor wat betreft het gedeelte over de
boetebeschikking;
-
verklaarthet tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;
-
vernietigtde uitspraak van de Inspecteur, voor wat betreft het gedeelte over de
boetebeschikking;
  • verklaarthet bezwaar van belanghebbende alsnog gegrond;
  • handhaaftde opgelegde navorderingsaanslag en beschikking heffingsrente, maar
vernietigt de daarbij gegeven boetebeschikking;
-
gelastdat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 115 vergoedt;
-
veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van
belanghebbende, vastgesteld op € 472 en € 39,40, en
-
bepaaltdat de proceskosten van € 472 moeten worden betaald aan de griffier, nu
belanghebbende bij het Hof met een toevoeging heeft geprocedeerd.
Aldus gedaan op 8 augustus 2013 door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, J.W.J. Huige en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.