ECLI:NL:GHSHE:2013:4159

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 september 2013
Publicatiedatum
6 september 2013
Zaaknummer
12-00603
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting en interne compensatie

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de loonbelasting die ten onrechte aan belanghebbende, een BV, is opgelegd over het jaar 2010. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft geprobeerd deze naheffingsaanslag gedeeltelijk te handhaven door een beroep te doen op het leerstuk van interne compensatie. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft geoordeeld dat het beroep op interne compensatie niet kan slagen, omdat de Inspecteur niet voldoende feiten en omstandigheden heeft aangetoond die dit rechtvaardigen. De zaak is ontstaan na een boekenonderzoek dat in 2009 bij belanghebbende heeft plaatsgevonden, waarbij geconstateerd werd dat er geen rekening was gehouden met het loon van de aandeelhouders voor privégebruik van ter beschikking gestelde auto’s. De naheffingsaanslag werd opgelegd na een uitspraak van de Rechtbank Breda, die de aanslag had vernietigd. De Inspecteur ging in hoger beroep, maar het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de naheffingsaanslag niet kon worden gehandhaafd. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur een fout had gemaakt bij het opleggen van de naheffingsaanslagen over de jaren 2006 en 2007, en dat de naheffingsaanslag over 2010 niet kon worden gehandhaafd op basis van interne compensatie. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en de Inspecteur werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00603
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 augustus 2012, nummer AWB 11/3455, in het geding tussen
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: belanghebbende
en
de Inspecteur
betreffende na te noemen naheffingsaanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer 1] en met dagtekening 22 december 2010 over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd ten bedrage van € 4.803 aan belasting (hierna: de naheffingsaanslag). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 25 mei 2011 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 302.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag vernietigd en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 302 aan haar vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 12 juli 2013 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] en de heer [C].
1.5.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift naar partijen is gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is op 20 mei 2005 opgericht. Aandeelhouders van belanghebbende waren, ieder voor 50%, [D] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], en de heer [E]. Op 10 januari 2006 is de heer [F] als aandeelhouder toegetreden. Vanaf die datum zijn de aandelen in belanghebbende in bezit van, ieder voor 331/3%, [D] B.V., de heer [E] en de heer [F]. Op 20 juli 2007 heeft de heer [E] zijn aandelen aan [D] B.V. en de heer [F] vervreemd. Laatstgenoemden zijn vanaf 20 juli 2007, ieder voor 50%, aandeelhouder van belanghebbende.
2.2.
Op 8 juni 2009 heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgevonden. Het onderzoek was gericht op de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2007. Het rapport van het boekenonderzoek heeft als datum 9 december 2010.
2.3.
Tijdens het boekenonderzoek is, voor zover van belang, geconstateerd dat belanghebbende als inhoudingsplichtige geen rekening heeft gehouden met het door de heren [E] en [F] genoten loon wegens gebruik voor privédoeleinden van door belanghebbende aan hen ter beschikking gestelde auto’s (artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB 1964)) en met het door hen genoten gebruikelijk loon volgens de regeling van artikel 12a van de Wet LB 1964.
2.4.
In het rapport van 9 december 2010 is voor het jaar 2006 het loon wegens privégebruik auto voor de heren [E] en [F] gesteld op achtereenvolgens € 5.656 en € 3.286. De daarover verschuldigde loonbelasting bedraagt € 6.321 (70,7% van € 8.942). Voor het jaar 2007 is dit loon voor de heer [E] gesteld op € 471. De daarover verschuldigde loonbelasting bedraagt € 332 (70,6% van € 471).
Voorts is in het rapport in dit verband het volgende opgemerkt:
‘Indien de loonheffing niet op de werknemers wordt verhaald is dit een bewust netto voordeel dat in 2010 gebruteerd tot het loon gerekend dient te worden. Inhoudingsplichtige heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de loonheffing op zijn werknemers gaat verhalen.
Gezien het feit dat er sprake is van een bewust netto voordeel is de verschuldigde loonheffing berekend middels het gebruteerde tabeltarief.
(…).’
De verschuldigde loonbelasting over dit voordeel bedraagt € 4.803 (72,2% van € 6.653).
2.5.
In het rapport van 9 december 2010 is voor het jaar 2005 de correctie ter zake van het gebruikelijk loon voor de heren [E] en [F] gesteld op achtereenvolgens € 9.412 en € 6.424. De daarover verschuldigde loonbelasting bedraagt € 6.651 (42% van € 15.836). Voor het jaar 2006 is de correctie ter zake van het gebruikelijk loon voor de heren [E] en [F] gesteld op achtereenvolgens € 5.121 en € 3.764. De daarover verschuldigde loonbelasting bedraagt € 3.730 (42% van € 8.885). Ten slotte is het voordeel voor het jaar 2007 voor de heer [E] gesteld op € 116. De daarover verschuldigde loonbelasting bedraagt € 48 (42% van € 116).
2.6.
Naar aanleiding van het rapport van 9 december 2010 heeft de Inspecteur – naast de onderhavige naheffingsaanslag – de navolgende naheffingsaanslagen opgelegd:
- onder aanslagnummer [aanslagnummer 2] en met dagtekening 24 december 2010 een naheffingsaanslag over het jaar 2005 van € 6.651,
- onder aanslagnummer [aanslagnummer 3] en met dagtekening 22 december 2010 een naheffingsaanslag over het jaar 2006 van € 10.051, en
- onder aanslagnummer [aanslagnummer 4] en met dagtekening 22 december 2010 een naheffingsaanslag over het jaar 2007 van € 11.964 (hierin is tevens begrepen een bedrag van € 11.594 aan nageheven loonbelasting en premie Zorgverzekeringswet ter zake van een aan de heer [E] betaalde ontslaguitkering).
2.7.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag over het jaar 2006 met een bedrag van € 2.323 (70,7% van € 3.286) verminderd tot een naar een te betalen bedrag van € 7.728, omdat de heer [F] op 22 december 2010 over het voordeel wegens privégebruik auto (door de heer [F] gesteld op € 3.348) al inkomstenbelasting had betaald. De overige naheffingsaanslagen heeft de Inspecteur na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd. Deze naheffingsaanslagen staan inmiddels onherroepelijk vast.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag met toepassing van het leerstuk van interne compensatie tot een bedrag van € 2.727 gehandhaafd kan worden.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van
€ 2.727.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Niet in geschil is dat de naheffingsaanslag niet gebaseerd kan worden op de omstandigheid dat belanghebbende in het jaar 2010 de verschuldigde loonbelasting over het voor de heren [E] en [F] voor de jaren 2006 en 2007 geldende loon wegens privégebruik auto voor haar rekening heeft genomen. De Inspecteur heeft de bedragen van de naheffingsaanslagen over de jaren 2006 en 2007 immers bepaald door het gebruteerde tabeltarief toe te passen op dit loon. In dit kader gaat het Hof voorbij aan de omstandigheid dat het in de rede had gelegen dat de Inspecteur de naheffingsaanslag naar aanleiding van de in 2.7 bedoelde vermindering van de naheffingsaanslag over het jaar 2006 had verminderd met een bedrag van € 1.677 (72,2% van 70,7% van € 3.286).
4.2.
De Inspecteur stelt dat de naheffingsaanslag met toepassing van het leerstuk van interne compensatie tot een bedrag van € 2.727 (72,2% van € 3.778) gehandhaafd kan blijven, omdat belanghebbende in het jaar 2010 heeft afgezien van verhaal op de heren [E] en [F] van de verschuldigde loonbelasting over de correcties ter zake van het voor hen voor de jaren 2006 en 2007 geldende gebruikelijk loon.
Het Hof oordeelt dienaangaande als volgt.
4.3.
Volgens artikel 31, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet LB 1964 (tekst 2010) zijn bestanddelen van het loon waarover de verschuldigde belasting niet is betaald en in verband waarmee aan de inhoudingsplichtige een naheffingsaanslag wordt opgelegd eindheffingsbestanddelen. De verschuldigde belasting wordt in dat geval volgens artikel 31, lid 3, eerste volzin, van de Wet LB 1964, bepaald, ingeval het tabeltarief van toepassing is, aan de hand van de tabel van artikel 20a, lid 1, of 20b, lid 1, van de Wet LB 1964, waarbij wordt aangenomen dat de inhoudingsplichtige de belasting aanstonds voor zijn rekening heeft genomen.
4.4.
Het vorenstaande leidt volgens artikel 31, lid 1, onderdeel a, onder 1°, van de Wet LB 1964 uitzondering voor zover de inhoudingsplichtige, onder verstrekking van de daartoe noodzakelijke gegevens, verzoekt het loon niet als eindheffingsbestanddeel aan te merken. Een dergelijk verzoek heeft belanghebbende voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslagen over de jaren 2006 en 2007 niet gedaan. De Inspecteur heeft in dit verband ter zitting nog gesteld dat inherent aan gebruikelijk loon is dat de inhoudingsplichtige, ingeval van naheffing, de verschuldigde belasting niet voor zijn rekening neemt, zodat uitgegaan dient te worden van een impliciet verzoek van de inhoudingsplichtige. Het Hof verwerpt deze, niet nader onderbouwde, stelling van deze Inspecteur; zij vindt zo algemeen geformuleerd geen steun in het recht..
Hieruit vloeit voort dat de Inspecteur, zoals hij te dezer zitting en ter zitting bij de Rechtbank heeft erkend, bij het opleggen van de naheffingsaanslagen over de jaren 2006 en 2007 een fout heeft gemaakt door de verschuldigde loonbelasting over het gebruikelijk loon van de heren [E] en [F] te bepalen aan de hand van het enkelvoudige tabeltarief van 42% in plaats van aan de hand van het gebruteerde tabeltarief van achtereenvolgens 70,7% (2006) en 70,6% (2007).
4.5.
In haar beroepschrift bij de Rechtbank (het beroep was gericht tegen alle vier de naheffingsaanslagen) heeft belanghebbende het volgende opgemerkt:

(…). Mocht blijken dat er te weinig loonbelasting is ingehouden, zullen wij dit uiteraard gaan verhalen op de betrokkene(Hof: bedoeld is betrokkenen).’
4.6.
In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft belanghebbende het volgende opgemerkt:

(…).
1.
[belanghebbende] BV stelt zich ten doel om mensen die in financiële problemen zijn geraakt, te helpen. De vergoedingen die wij hiervoor ontvangen zijn dermate gering (…) dat wij nauwelijks kunnen rond komen. De omvang van de door de belastingdienst voorgestelde correctie kunnen wij niet dragen. Wij zijn dus wel gedwongen om verhaalbare correcties ook daadwerkelijk door te belasten.
(…).’
4.7.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende hiermee alsnog een verzoek gedaan om het gebruikelijk loon van de heren [E] en [F] voor de jaren 2006 en 2007 niet aan te merken als eindheffingsbestanddelen. Voorts acht het Hof aannemelijk dat de mogelijkheid van verhaal van de verschuldigde loonbelasting hierover op de heren [E] en [F] niet ontbreekt c.q. ontbroken heeft. De omstandigheid dat belanghebbende en de heer [E] enigszins zijn gebrouilleerd doet hieraan niet af. Voorts acht het Hof, zo al terzake doende, niet van belang dat belanghebbende niet of niet tijdig hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraken van de Rechtbank inzake het beroep tegen de naheffingsaanslagen over de jaren 2005 tot en met 2007 (uitspraken van 3 augustus 2012, nrs. AWB 11/3452, ECLI:NL:RBBRE:2012:BX9152, V-N 2012/54.16, AWB 11/3453 (niet gepubliceerd) en AWB 11/3454, ECLI:NL:RBBRE:2012:BX9154, V-N 2012/54.17). Het Hof verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 24 september 2004, nr. 39 303, ECLI:NL:HR:2004:AO4778, BNB 2004/414. Hieruit volgt dat, achteraf bezien, de naheffingsaanslagen over de jaren 2006 en 2007 geacht worden reguliere naheffingsaanslagen te zijn die op de heren [E] en [F] kunnen worden verhaald en dat de in deze naheffingsaanslagen begrepen loonbelasting terecht is bepaald aan de hand van het enkelvoudige tarief van 42%.
4.8.
Volgens artikel 31, lid 3, tweede volzin, van de Wet LB 1964 wordt, voor zover bij naheffing aannemelijk is dat de inhoudingsplichtige de belasting pas later voor zijn rekening heeft genomen, het voor de werknemer ontstane voordeel in de eindheffing betrokken naar de situatie ten tijde van het voor rekening van de inhoudingsplichtige nemen, doch uiterlijk ten tijde van de naheffing. De Inspecteur stelt en belanghebbende betwist, dat belanghebbende de verschuldigde loonbelasting over het onderhavige gebruikelijk loon van de heren [E] en [F] in 2010 voor haar rekening heeft genomen, doch onderbouwt deze stelling op geen enkele wijze. Onjuist is de stelling van de Inspecteur dat op hem in dit verband geen bewijslast rust. Naar het oordeel van het Hof brengen de regels betreffende de verdeling van de bewijslast mee dat de Inspecteur, die in aanleg bij het opleggen van de naheffingsaanslagen over de jaren 2006 en 2007 een fout heeft gemaakt, die hij met een beroep op het leerstuk van de interne compensatie wenst te herstellen (het opleggen van tweede naheffingsaanslagen over de jaren 2006 en 2007 is vanwege het verstrijken van de in artikel 20, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedoelde termijn niet meer mogelijk), de feiten en omstandigheden aannemelijk maakt die een dergelijke compensatie rechtvaardigen.
4.9.
Uit het vorenstaande volgt dat de naheffingsaanslag niet met een beroep op het leerstuk van interne compensatie tot een bedrag van € 2.727 gehandhaafd kan blijven.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 478.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.13.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming op een bedrag aan reiskosten van de heer [A] voor het bijwonen van de zitting van € 27,40.
4.14.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond,
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank,
  • bepaaltdat van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 478, en
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 27,40.
Aldus gedaan op 6 september 2013 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.