ECLI:NL:GHSHE:2013:3857

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 augustus 2013
Publicatiedatum
23 augustus 2013
Zaaknummer
12-00683
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag loonbelasting en heffingsrente met betrekking tot pensioenpremie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende BV tegen een uitspraak van de Rechtbank Breda inzake een naheffingsaanslag in de loonbelasting en premie volksverzekeringen. De naheffingsaanslag, opgelegd over het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006, bedraagt € 41.516, met een boete van € 16.835 en heffingsrente van € 6.707. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

De kern van het geschil betreft de vraag of de te veel ingehouden pensioenpremie, die door belanghebbende op het brutoloon van haar werknemers is ingehouden, als loon moet worden aangemerkt. Belanghebbende had ten onrechte twee derde van de pensioenpremie ingehouden in plaats van het verschuldigde een derde deel. Het Hof oordeelt dat de te veel ingehouden bijdrage moet worden aangemerkt als een bijdrage ingevolge een pensioenregeling en niet tot het loon behoort, zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de Wet op de loonbelasting 1964.

Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en de naheffingsaanslag, en oordeelt dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht moet vergoeden. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld tot betaling van de proceskosten die belanghebbende heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof. De uitspraak is gedaan op 23 augustus 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00683
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] BV,
gevestigd te [plaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 7 september 2012, nummer AWB 12/1426 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag in de loonbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van € 41.516 aan belasting, alsmede bij beschikking een boete van (in totaal) € 16.835. Voorts is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 6.707.
De naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd. De boetebeschikking is door de Inspecteur vernietigd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 310. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 466. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 12 juli 2013 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens de Inspecteur, de heer mr. [A] en de heer mr. [B]. Namens belanghebbende is niemand verschenen.
1.5.
De griffier heeft verklaard dat zij de heer mr. [C], werkzaam bij [D] te [plaats], en curator in het faillissement van belanghebbende, bij op 6 juni 2013, met nummer [E] aangetekend naar het adres [a-straat] 1750, [plaats] verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting.
Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie. Hieruit volgt dat de uitnodiging op 7 juni 2013 op voormeld adres is afgeleverd.
1.6.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Tussen belanghebbende en haar werknemers is een brutoloon overeengekomen overeenkomstig de geldende CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen 2006/2007. De pensioenregeling is ondergebracht bij de Stichting [F] voor het beroepsvervoer over de weg (hierna: het pensioenfonds). Op grond van het pensioenreglement is de werkgever de pensioenpremie verschuldigd aan het pensioenfonds. Van deze premie komt een derde (1/3) deel ten laste van de werknemer (werknemersdeel) en twee derde deel (2/3) ten laste van de werkgever (werkgeversdeel).
2.2.
Belanghebbende heeft in het onderhavige tijdvak zelf haar salarisadministratie gevoerd. In deze salarisadministratie heeft belanghebbende in plaats van een derde (1/3) deel, twee derde (2/3) deel van de verschuldigde pensioenpremie op het brutoloon van de werknemer ingehouden. Het daarna resulterende netto loon is uitbetaald. In de salarisspecificaties aan de werknemers zijn de inhoudingen en netto betalingen ook zo verwerkt. Belanghebbende heeft de volledige pensioenpremie betaald aan het pensioenfonds.
2.3.
Na afloop van het onderhavige jaar is belanghebbende op de hoogte geraakt van het feit dat te veel bijdrage is ingehouden op het loon van de werknemers. De te veel ingehouden bijdrage is door belanghebbende niet uitbetaald aan de werknemers. Belanghebbende heeft de werknemers hiervan ook niet op de hoogte gesteld.
2.4.
Bij brief van 27 augustus 2008 heeft de toenmalige adviseur van belanghebbende, [G], de Inspecteur op de hoogte gesteld van het in 2.2 vermelde. In die brief heeft belanghebbende aan de Inspecteur verzocht om het in 2.2 vermelde in het jaar 2008 te mogen herstellen door de teveel ingehouden pensioenpremie in de laatste drie maanden van 2008 te verrekenen met de dan nog in te houden en af te dragen pensioenpremie over het jaar 2008.
2.5.
De Inspecteur is niet akkoord gegaan met dit voorstel en heeft ter zake van de pensioenpremie die ten onrechte is ingehouden, de loonbelasting bij de onderhavige naheffingsaanslag nageheven.
2.6.
Bij vonnis van 26 maart 2013 is belanghebbende in staat van faillissement verklaard en is mr. [C] tot curator benoemd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Was belanghebbende gehouden loonbelasting af te dragen over het niet aan de werknemers betaalde gedeelte van het brutoloon dat te veel als pensioenpremie is ingehouden? Aan deze vraag liggen de volgende subvragen ten grondslag:
a. Wat is de omvang van het loon in de zin van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964)?
b. Is de teveel ingehouden bijdrage aan te merken als een bijdrage als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de Wet LB 1964?
c. Is er sprake van negatief loon op grond van een nadere overeenkomst tussen belanghebbende en de werknemers?
d. Is er een genietingsmoment in 2006?
II. Dient naheffing achterwege te blijven omdat aan de werknemers reeds aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen zijn opgelegd?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Wat is de omvang van het fiscale loon?
4.1.
Op grond van artikel 9 van de Wet LB 1964 wordt belasting geheven over het belastbare loon, waarbij het belastbare loon het loon is verminderd met de zeedagenaftrek (tekst 2006). Blijkens artikel 10, eerste lid, van de Wet LB 1964 is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten. Op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de Wet LB 1964 behoort onder andere niet tot het loon, de bedragen die worden ingehouden als bijdrage ingevolge een pensioenregeling.
4.2.
Vaststaat dat de werknemers een bijdrage aan de pensioenregeling verschuldigd zijn ter grootte van een derde deel van de totale pensioenpremie en dat deze premie door belanghebbende wordt ingehouden op het loon en dat belanghebbende vervolgens de totale pensioenpremie dient te voldoen aan het pensioenfonds. Belanghebbende heeft echter – ten onrechte – twee derde deel van de totale pensioenpremie ingehouden op het loon van de werknemers. Vaststaat dat belanghebbende aan het pensioenfonds niet meer dan de totaal verschuldigde premie heeft voldaan. Het Hof leidt uit vorenstaande feiten af dat belanghebbende de teveel ingehouden bijdrage heeft voldaan aan het pensioenfonds.
4.3.
Uit het onder 4.2 overwogene leidt het Hof af dat belanghebbende met de inhouding op het brutoloon en de voldoening vervolgens aan het pensioenfonds, beoogde de haars inziens door de werknemers verschuldigde bijdrage aan de pensioenregeling te voldoen. Weliswaar berustte dit handelen op een misvatting, maar dat neemt niet weg dat belanghebbende voor ogen stond via de inhouding de door de werknemers verschuldigde bijdrage te innen. Het Hof is dan ook van oordeel dat de werknemers dit deel van het loon hebben genoten in de zin van artikel 13a van de Wet LB 1964.
4.4.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of deze bijdrage is aan te merken als een bijdrage als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de Wet LB 1964. Belanghebbende heeft op het loon van de werknemers een bijdrage ingehouden ter grootte van twee derde van de totaal verschuldigde pensioenpremie. Deze bijdrage is vervolgens ook voldaan aan het pensioenfonds. Het Hof acht aannemelijk dat zowel belanghebbende als de werknemers zich niet bewust waren van het feit dat aldus een te hoge bijdrage werd ingehouden. Belanghebbende is pas na afloop van het jaar 2006 er achter gekomen dat te veel bijdrage was ingehouden. Deze fout is vervolgens niet hersteld en de werknemers zijn hiervan niet op de hoogte gesteld.
4.5.
Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende in het tijdvak waarin zij ten onrechte twee derde in plaats van één derde van de in totaal verschuldigde pensioenpremie op het loon van haar werknemers inhield, in de veronderstelling verkeerde aldus een door de werknemers verschuldigde bijdrage te voldoen aan het pensioenfonds, ook ten aanzien van de teveel ingehouden bijdrage. Ook de werknemers waren zich niet ervan bewust dat zij dit één derde deel van de bijdrage niet verschuldigd waren. Zoals hiervoor in 4.2. reeds werd overwogen, is niet in geschil dat het totaal aan ingehouden premies daadwerkelijk als pensioenpremie werd betaald aan het pensioenfonds. Naar het oordeel van het Hof is het te veel ingehouden en aan het pensioenfonds betaalde bedrag dan ook aan te merken als een bijdrage als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de Wet LB 1964.
4.6.
De Inspecteur heeft zich nog beroepen op het arrest Hoge Raad 18 december 1985, nr. 23 186, BNB 1986/49 (“vakantiegeld”). Dat geval betrof uitzendkrachten die niet beseften dat zij recht hadden op vakantiegeld, en vanwege die onwetendheid, het vakantiegeld niet opvroegen. Het uitzendbureau stelde zich op het standpunt dat de vakantiegelden, die dus niet uitbetaald werden, door de onwetendheid van de uitzendkrachten niet “inbaar” waren. Daarom zou het vakantiegeld niet genoten zijn. De Inspecteur stelt daarom, dat het te veel ingehouden bedrag aan pensioenpremies ook als genoten moet worden aangemerkt, ondanks het feit dat de werknemers niet beseften (onwetend waren) van het feit dat te veel werd ingehouden. Wat er ook zij van deze redenering, zij treft geen doel. Het vakantiegeldarrest betrof immers de vraag of het loon was
genotenen die vraag heeft het Hof hierboven (slot van overweging 4.3.) reeds, zij het op andere gronden, bevestigend beantwoord. Dat doet echter niet af aan de toepassing van de ‘vrijstelling’ van artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de Wet LB 1964.
4.7.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige geschilpunten geen behandeling.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente dienen te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 310 respectievelijk € 466 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.11.
Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken waarin belanghebbenden geheel of gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld. Dit betreft de onderhavige zaak en de zaak ten name van [H] BV, kenmerk 12/00684.
4.12.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 3 (punten) x € 472 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.416. Het Hof zal in deze zaak en in de hiervóór genoemde zaak met kenmerk 12/00684 een proceskostenvergoeding toekennen van (€ 1.416 : 2 =) € 708.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaarthet tegen de uitspraken van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraken van de Inspecteur;
  • vernietigtde naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente;
  • gelastdat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 776 vergoedt;
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 708, en
  • wijstde Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 23 augustus 2013 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.