4.2 Grief I keert zich met een uitvoerig citaat uit HR 12 december 2008, LJN BD3129, tegen de afwijzing van de vordering voorzover deze is gegrond op artikel 7:658 BW, grief II is gekant tegen de afwijzing van de vordering voorzover deze is gebaseerd op artikel 6:174 in verbinding met artikel 6:181 BW en grief III klaagt over het oordeel van de rechtbank dat [appellante] heeft nagelaten andere gronden aan te voeren. Het hof zal deze grieven voorzover nodig hierna beoordelen.
4.3.1 Ten aanzien van grief I neemt het hof met de kantonrechter tot uitgangspunt dat in het licht van hetgeen partijen over en weer met betrekking tot de toedracht van het ongeval naar voren hebben gebracht de door [appellante] geschetste toedracht daarvan (thans) als vaststaand kan worden aangenomen: CBS heeft (MvA sub 5) het causaal verband tussen het letsel dat [appellante] is overkomen en een (curs. hof) ongelukkige valpartij na werktijd op 6 april 2010, niet betwist, maar heeft betwist dat het ongeval daadwerkelijk op het voorplein aan de voorzijde van het kantoorgebouw van CBS heeft plaatsgevonden. Voor zover niet reeds met de kantonrechter geoordeeld moet worden dat dit verweer van CBS tardief is nu CBS bij CvA sub 6 en 7 reeds heeft erkend als bedoeld in artikel 154 Rv. dat [appellante] aldaar ten val gekomen is, mede in het licht van het verloop van het processuele debat van partijen – waaronder bedoelde passages uit de CvA – is hetgeen CBS heeft aangevoerd (ten minste) een onvoldoende gemotiveerde betwisting van de stellingen van [appellante]. Het hof herinnert eraan dat naar vaste rechtspraak (HR 17 november 2000, LJN AA8369, HR 27 april 2007, LJN AZ6717) van een werkgever, die op grond van artikel 7:658 lid 2 BW door een werknemer wordt aangesproken, in het kader van de motivering van de betwisting van de stellingen van de werknemer mag worden gevergd dat hij in het algemeen de omstandigheden aangeeft die meer in zijn sfeer dan in die van de werknemer liggen. Het hof oordeelt daarbij ook het volgende van belang. CBS (mr. Barendswaard) heeft ter zitting in eerste aanleg gezegd dat “(v)erschillende mensen van het CBS hebben verklaard dat [appellante] tegen een auto geleund stond, buiten het terrein van CBS (…)” en “(d)e mevrouw van de receptie heeft [appellante] niet (zien) vallen. Zij zag alleen dat [appellante] bij de auto stond” hetgeen in hoger beroep is veranderd in “tegen de auto zien leunen.” Schriftelijke verklaringen van de door [appellante] bedoelde “blonde vrouw van de receptie” of de “lange, kale man van de security”, welke aanduidingen voor CBS (mr. Barendswaard) naar de waarnemening van de raadsheer-commissaris ter zitting in hoger beroep kennelijk voldoende duidelijk waren om te weten dat daarmee door [appellante] werd gedoeld op de twee medewerkers waarmee mr. Barendswaard reeds zou hebben gesproken, zijn niet overgelegd, noch is er navraag gedaan bij de leidinggevende van [appellante], [naam leidinggevende], naar een of meer (eerdere) ongevallen. Het hof wijst erop dat reeds de ‘Commissie advisering bezwaarschriften personeelsleden CBS’ CBS adviseerde nader onderzoek te doen en CBS daaraan geen uitvoering heeft gegeven. Voorts heeft CBS de door [appellante] voorafgaande aan de comparitie van partijen in eerste aanleg overgelegde getuigenverklaring van haar partner [naam partner] niet (gemotiveerd) betwist. CBS heeft slechts geconcludeerd dat “derhalve niet met zekerheid vast te stellen (is) dat het ongeval niet heeft plaatsgevonden buiten (curs. hof, 2 x) het door het door CBS gehuurde terrein.”
4.3.2 Onder verwijzing naar o.m. HR 16 november 2001, LJN AD5483, en 11 november 2011, LJN BR5215, heeft CBS aangevoerd dat het voorterrein niet kwalificeert als werkplek of arbeidsplaats, het ongeval heeft plaatsgevonden na werktijd, tijdens woon-werkverkeer, dat zij bekend was met de situatie ter plaatse en [appellante] buiten het toepassingsbereik van artikel 7:658 BW treedt nu struikelen of uitglijden daar niet onder vallen.
Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat personen werkzaam bij CBS, het CBS-gebouw via het voorterrein - dat (te voet) vrij toegankelijk maar geen openbare weg is - binnenkomen en weer verlaten, zo ook [appellante] op 6 april 2010. Daarmee heeft de aanwezigheid van [appellante] op het voorterrein van het CBS-gebouw voldoende functioneel verband met haar werkzaamheden om te kwalificeren als “arbeidsplaats” als bedoeld in HR 12 december 2008, LJN BD3129, rov. 3.5.4., in HR 30 november 2007, LJN BB6178 als “werkomgeving” aangeduid. Het voorterrein kwalificeert als “verbindingsweg” in de zin van artikel 1.1, eerste lid, onder b in verbinding met artikel 3.14 van het Arbeidsomstandighedenbesluit dat inhoudt dat “De verbindingswegen op de arbeidsplaats zodanig (zijn) gelegen en ingericht dat zij op eenvoudige wijze, veilig en overeenkomstig hun bestemming, door voetgangers (…) kunnen worden gebruikt.” Dat de formele zeggenschap over de inrichting van het terrein bij de eigenaar/verhuurder ligt (MvA sub 24) doet aan het voorgaande niet af nu (de facilitaire dienst van) CBS ter zake een onderhoudsplicht heeft c.q het onderhoudt “regelt”. Daar komt bij dat het i.c. niet zozeer om de (uiteindelijke) zeggenschap gaat als wel om de nakoming van de jegens [appellante] bestaande zorgplicht voor een veilige werkomgeving, gelijk te stellen met de in MvA sub 26 genoemde (onderhouds)werkzaamheden.
Het hof aanvaardt met het voorgaande geen onbeperkte aansprakelijkheid van de werkgever voor ongevallen tijdens woon-werkverkeer of voor werknemers/voetgangers in het wegverkeer, welke aansprakelijkheden door de HR zijn verworpen. In een reeks van arresten, o.m. het hiervoor genoemde arrest van 17 april 2009, LJN BH1996, overweegt de HR (rov. 3.2): “Art. 7:658 schept voor de werkgever een zorgplicht voor de veiligheid van de werkomgeving van de werknemer (…). Deze zorgplicht en de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid houden nauw verband met de zeggenschap van de werkgever over de werkplek (…).” Zódanige zeggenschap over (het onderhoud van) het voorterrein komt i.c. aan CBS toe, terwijl zij geen zeggenschap heeft over de openbare weg waarlangs woon-werkverkeer plaatsvindt. Het gaat i.c. niet om deelname van de werknemer aan het wegverkeer, maar om de veiligheid van/op de arbeidsplaats/werkomgeving terzake waarvan de zorgplicht van artikel 7:658 lid 1 BW van de werkgever - anders dan ten aanzien van de openbare weg - een hoog veiligheidsniveau vereist en een behoorlijk onderhoud daarvan (o.m. HR 11 april 2008, LJN BC9225).
4.3.3 Het beroep van CBS op HR 2 maart 2007, LJN AZ5834, faalt. In deze zaak ging het om een betegelde gangvloer die, door aan het Arubaanse klimaat eigen, (hevige) regenval glad geworden was. Het hof heeft, aldus de HR, niet vastgesteld dat de gangvloer op zichzelf gevaar opleverde om ten val te komen. I.c. evenwel bestond volgens de rechtbank (rov. 4.4) “de bestrating van het voorterrein ten tijde van het ongeval uit smalle stroken verlijmde kiezelstenen afgewisseld met brede stroken van grote tegels. Tussen partijen is niet in geschil dat in de praktijk regelmatig verlijmde kiezelstenen loslieten en op de tegels terechtkwamen.” Tegen deze overweging zijn geen grieven gericht. Bovendien correspondeert de overweging met de door [appellante] overgelegde foto’s, prod. 1, 12 (en 13), die zowel losse kiezels als gaten waarin de kiezels kennelijk gezeten hebben tonen. Het komt het hof gezien de geschetste situatie aldus voor dat het voorterrein vóór de herinrichting in augustus 2011 het risico van valpartijen opleverde, welk risico zich daadwerkelijk gerealiseerd heeft. Door zowel deze situatie te doen voortbestaan tot de herinrichting, als daarvoor niet te waarschuwen (vaststelling ‘Commissie advisering bezwaarschriften personeelsleden CBS’ en mededeling mr. Barendswaard ter terechtzitting in hoger beroep) is CBS – als feitelijk beheerder van de werkplek - tekortgeschoten in zijn zorgplicht. Het voorterrein voldeed – anders dan de Arubaanse tegelvloer - niet aan de daaraan te stellen eisen. Dat [appellante], zoals aangevoerd door CBS, bekend was met de situatie ter plaatse maakt zulks niet anders.
4.3.4 Voor zover CBS beoogd heeft ten verwere aan te voeren dat [appellante] ten tijde van het ongeval schoenen met “(hogere) hakken” droeg, in hoger beroep verhoogd tot “hoge hakken” en dat dat de oorzaak was van de val, dient dat betoog verworpen te worden; het dragen van schoenen met (hoge) hakken levert in de omstandigheden van het geval niet op dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [appellante].
4.4 De grieven 2 en 3 behoeven geen behandeling meer. De gewijzigde vordering van [appellante] ligt voor toewijzing gereed. CBS heeft niet weersproken dat het aannemelijk is dat [appellante] door het ongeval (letsel)schade heeft geleden. Waar onbetwist nog geen sprake is van een eindstadium valt de schade op dit moment nog niet (definitief) vast te stellen of te begroten. Aldus komt verwijzing naar de schadestaatprocedure in aanmerking. De door CBS tegen de hoogte van de door [appellante] gevoerde verweren kunnen in de schadestaatprocedure aan de orde komen. De wettelijke rente wordt toegewezen als gevorderd (in hoger beroep) nu daartegen geen verweer is gevoerd.
4.5 Als in het ongelijk te stellen partij wordt CBS veroordeeld in de kosten van beide instanties.