GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 105.006.400/02
Rol-/zaaknummer rechtbank : 50851 / HA ZA 06-4
arrest d.d. 28 augustus 2012
[appellant],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. R.M.A. Lensen,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
verstek verleend.
Bij exploot van 20 december 2006 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 20 september 2006 dat de rechtbank Middelburg, sector civiel (hierna: de rechtbank), tussen partijen heeft gewezen. Nadat [appellant] een aantal keer aanhouding had verkregen voor memorie van grieven is de zaak op 11 november 2008 ambtshalve geroyeerd.
[appellant] heeft de zaak vervolgens weer opgebracht op 31 januari 2012 en heeft bij memorie van grieven (met producties) vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd. Op 21 februari 2012 is tegen [geïntimeerde] verstek verleend.
Ten slotte heeft [appellant] arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. [appellant] is niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank onder 2.1. tot en met 2.5. van het bestreden vonnis, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1. Tussen [appellant] en de vennootschap onder firma [...] (hierna: de vof) is een procedure aanhangig geweest omtrent verbouwingswerkzaamheden die de vof in opdracht van [appellant] heeft verricht. In die procedure heeft de rechtbank Middelburg op 16 december 1998 een deelvonnis gewezen, waarbij [appellant] is veroordeeld
“tot betaling aan eiseres van een bedrag van f 30.032,78. excl. BTW, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 september 1994 tot aan de dag der algehele voldoening”.
Voorts is de zaak bij dit vonnis verwezen naar de rol teneinde de vof in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vraag of nog behoefte bestaat om bewijs te leveren omtrent het gestelde meerwerk.
Er is geen appel ingesteld tegen dit vonnis. [appellant] heeft ter uitvoering van dit vonnis een bedrag van NLG 30.032,78 aan de vof voldaan.
2.2. Onder verwijzing naar het vonnis van 16 december 1998 is namens de vof eind 1999 onder meer aanspraak gemaakt op betaling door [appellant] van een bedrag van NLG 5.255,74, ter zake van over de hoofdsom van NLG 30.032,78 verschuldigde BTW. [appellant] heeft betaling geweigerd. Hierna zijn namens de vof, althans namens [geïntimeerde] (op dit punt wordt hieronder nog teruggekomen onder 6.), begin 2000 executoriale derdenbeslagen gelegd onder de pensioeninstelling waarbij [appellant] pensioen geniet. Het eerste beslag betrof voormelde BTW-post en het tweede beslag betrof de daarover volgens [geïntimeerde] verschuldigde wettelijke rente, berekend op NLG 2.056,37 tot en met 15 februari 2000. [appellant] heeft niet betaald, stellende dat het vonnis van 16 december 1998 geen titel biedt voor de gevorderde bedragen.
2.3. Bij brief van 15 maart 2000 is namens de vof, althans namens [geïntimeerde] (zie rechtsoverweging 6) aan de rechtbank Middelburg verzocht om het vonnis van 16 december 1998 aan te vullen c.q. te corrigeren, door middel van een passage waaruit duidelijk blijkt dat BTW betaald moet worden over het toegewezen bedrag. Bij vonnis van 12 april 2000, waarin is opgenomen dat [appellant] schriftelijk op het verzoek heeft gereageerd, heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“In het tussenvonnis van 16 december 1998 is gedetailleerd berekend wat gedaagde – voor zover op dat moment definitief vast te stellen – aan eiseres verschuldigd is. Gerekend is in bedragen excl. BTW, omdat zulks ook in de stukken werd gedaan. De verschuldigdheid door gedaagde van BTW – bij transacties als de onderhavige gebruikelijk – is nimmer strijdpunt tussen partijen geweest. Uitgangspunt was steeds dat gedaagde over de hetgeen eiseres hem terecht in rekening bracht, BTW verschuldigd zou zijn; juist om die reden is steeds gesproken over bedragen “excl. BTW”. Voorts staat vast dat over de al wel door gedaagde betaalde nota’s BTW is gerekend en door gedaagde ook betaald. Duidelijk is derhalve dat ook over het in het dictum genoemde bedrag door gedaagde aan eiseres BTW dient te worden betaald. Een aanvulling of rectificatie van het tussenvonnis van 16 december 1998 is daarvoor niet nodig. Het verzoek daartoe zal dan ook worden afgewezen.”
Evenals onder het huidige recht (artikelen 31 en 32 Rv) stond ook onder het destijds geldende recht (op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad) geen beroep open tegen een vonnis waarbij herstel of aanvulling was geweigerd.
2.4. Bij einduitspraak van 22 november 2000 in de onder 2.1. bedoelde procedure over de verbouwingswerkzaamheden is [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag ter zake van meerwerk. Het dictum te dier zake luidt als volgt;
“veroordeelt gedaagde tot betaling aan eiseres van een bedrag van f 2.400,-- excl. BTW (derhalve: te vermeerderen met die BTW), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 september 1994 tot aan de dag der algehele voldoening”.
Tegen deze uitspraak is geen appel ingesteld.
2.5. [appellant] heeft een kort geding aanhangig gemaakt, waarin hij opheffing van de beslagen heeft gevorderd. In dit executiegeschil heeft dit hof in hoger beroep bij arrest van 25 september 2003 onder meer het volgende overwogen:
“Het hof stelt verder voorop dat het wel toegestaan is om uitleg te geven aan de bedoeling van het vonnis van 16 december 1998, maar dat deze bevoegdheid niet zo ver gaat dat [appellant] thans, in tegenspraak met de duidelijke bewoordingen van dat vonnis, gehouden kan worden om het bedrag van f 30.032,78 – vermeerderd met BTW te betalen. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat [geïntimeerde] (bedoeld is de vof, geïntimeerde in die procedure, opm. hof) noch bij de oorspronkelijke dagvaarding, noch in de omschrijving van zijn bij nadere conclusie na tussenvonnis gewijzigde eis, expliciet BTW heeft gevorderd. Er kan daarom niet worden geoordeeld dat het voor partijen eenduidig was dat het bij de veroordeling in het vonnis van 16 december 1998 ging om een bedrag vermeerderd met BTW, dan wel dat er sprake was van een kennelijke vergissing. Hieraan doet, anders dan in het thans bestreden vonnis is overwogen, niet af dat “op transacties als de onderhavige BTW verschuldigd is”, nu betalingsverplichtingen als de onderhavige ook exclusief BTW kunnen worden toegewezen.”
Het hof heeft de vof veroordeeld tot opheffing van de executoriale derdenbeslagen.
Tegen dit arrest is geen beroep in cassatie ingesteld.
2.6. Bij inleidende dagvaarding heeft [appellant] gevorderd, samengevat:
1) de veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van het ten onrechte onder de executoriale beslagen geïncaseerde bedrag van € 4.168,21 (oftewel NLG 9.185,53), te vermeerderen met wettelijke rente;
2) de veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 833,- inclusief BTW, te vermeerderen met wettelijke rente,
kosten rechtens.
[appellant] heeft (onder meer) aangevoerd dat het vonnis van 16 december 1998 geen titel biedt voor het innen van BTW met rente. Om die reden heeft [appellant] het onder 1 bedoelde bedrag onverschuldigd betaald en zijn de beslagen onrechtmatig gelegd, zodat [geïntimeerde] gehouden is de door [appellant] door de beslagen geleden schade te vergoeden.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg verweer gevoerd.
2.7. Bij het bestreden vonnis van 20 september 2006 heeft de rechtbank, kort samengevat en voor zover in appel van belang, overwogen dat het vonnis van 16 december 1998 aldus moet worden uitgelegd dat [appellant] daarbij mede is veroordeeld tot betaling van de BTW over de exclusief BTW genoemde hoofdsom. De rechtbank heeft het door [appellant] gevorderde integraal afgewezen.
3. Met grief 1 betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte de overwegingen van het onder 2.5. bedoelde arrest van 25 september 2003 niet bij haar beoordeling heeft betrokken en ten onrechte wel belang heeft gehecht aan het onder 2.3. bedoelde vonnis van 12 april 2000. [appellant] betoogt dat laatstbedoeld vonnis, waarbij het dictum van het vonnis van 16 december 1998 niet is aangepast en waartegen geen appel ingesteld kon worden, niet kan leiden tot een uitleg van het dictum van het vonnis van 16 december 1998 in strijd met de duidelijke bewoordingen daarvan. Volgens [appellant] “doet” het vonnis van 12 april 2000 “er in feite rechtens niet toe” (MvG 26). Het hof overweegt als volgt.
4. Voorop staat dat een dictum van een vonnis moet worden uitgelegd in het licht van en met inachtneming van de overwegingen welke tot de beslissing hebben geleid. Voorts is van belang dat – anders dan tegen een aanvulling van een vonnis – tegen een herstel van een vonnis of tegen een weigering tot herstel of aanvulling géén appel openstaat (artikelen 31 en 32 Rv).
5. In dit geval is iets opmerkelijks aan de hand in die zin, dat bij vonnis van 12 april 2000 het verzoek van [geïntimeerde] tot herstel of aanvulling van het vonnis van 16 december 1998 is geweigerd, maar dat uit het lichaam van dat vonnis blijkt dat de rechtbank het wel met [geïntimeerde] eens was dat BTW verschuldigd was. Volgens de rechtbank was het echter zo evident dat [appellant] bij het vonnis van 16 december 1998 mede was veroordeeld tot betaling van BTW, dat aanpassing van dat vonnis niet nodig was. Het hof volgt [appellant] niet in de stelling dat het vonnis van 12 april 2000 moet worden “weggedacht” en dat bij de uitleg van het dictum van 16 december 1998 geen enkel belang mag worden gehecht aan de inhoud van het vonnis van 12 april 2000. Naar het oordeel van het hof kan niet volledig worden geabstraheerd van het feit dat de rechtbank bij laatstbedoeld vonnis haar eigen, eerdere vonnis heeft uitgelegd en dat een uitleg als door [appellant] bepleit zou neerkomen op een uitleg die afwijkt van de in een onherroepelijk vonnis van de rechtbank neergelegde, uitdrukkelijke bedoeling van de rechtbank zelf.
6. Daarbij komt het volgende. Indien in navolging van [appellant] zou moeten worden aangenomen dat de bewoordingen van het dictum van het vonnis van 16 december 1998 noodzaken tot de conclusie dat dit dictum slechts een titel biedt voor inning van de hoofdsom, zónder BTW, had de rechtbank – uitgaande van haar uitleg van de vordering van [geïntimeerde] en haar kennelijke bedoeling om die vordering integraal toe te wijzen – het dictum moeten aanvullen (met de bepaling “te vermeerderen met BTW”). Nu tegen een aanvulling blijkens artikel 32 lid 3 Rv hoger beroep openstaat en aangenomen moet worden dat dit onder het oude recht niet anders was, had [appellant] dan wel appel kunnen instellen, waarna dit hof zich had moeten buigen over de vraag of de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] zo kon uitleggen als het heeft gedaan.
Naar het oordeel van het hof moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. Weliswaar kan uit de stellingen van [appellant], alsook uit het arrest van het hof in kort geding van 25 september 2003 (zie citaat hierboven onder 2.5.) worden afgeleid dat [geïntimeerde] niet expliciet de veroordeling van [appellant] tot betaling van BTW heeft gevorderd en weliswaar is mogelijk dat een onderneming er bewust voor kiest om geen betaling van BTW te vorderen, maar in dit geval is daarvoor geen logische reden gesteld en ook niet goed denkbaar. Daarbij is met name van belang dat vaststaat dat [geïntimeerde] over eerdere nota’s aan [appellant] (ook) BTW had berekend. Door [appellant] is ook niet bestreden dat hij op zich BTW verschuldigd was en hij heeft die eerdere nota’s ook inclusief BTW voldaan.
Bezien in het licht van het voorgaande legt het door [appellant] in appel gestelde feit dat [geïntimeerde] nadat het vonnis van 16 december 1998 was gewezen aanvankelijk alleen de hoofdsom met rente heeft gevorderd en pas een jaar later ook de BTW, onvoldoende gewicht in de schaal om aan te nemen dat [geïntimeerde] aanvankelijk ervan had afgezien om mede betaling van BTW te vorderen.
7. De conclusie luidt dat grief 1 faalt. De rechtbank mocht belang hechten aan de uitspraak van 12 april 2000. Dat dit hof bij zijn arrest van 25 september 2003 voorshands tot een andere uitleg van het dictum van het vonnis van 16 december 1998 is gekomen, doet aan het voorgaande niet af. In de onderhavige bodemprocedure was de rechtbank niet aan dat arrest in kort geding gebonden, evenmin als thans het hof.
8. Grief 2 is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering van [appellant] op grond van onverschuldigde betaling. Deze grief deelt het lot van grief 1. Zoals hierboven is overwogen, is [appellant] bij vonnis van 16 december 1998 mede veroordeeld tot betaling van de BTW, zodat van onverschuldigde betaling geen sprake is. In de toelichting op grief 2 wordt ook nog opgemerkt dat het vonnis van 16 december 1998 geen grondslag vormde voor inning van gelden door [geïntimeerde] in privé. Het hof begrijpt dat [appellant] met deze opmerking wil teruggrijpen op zijn stelling in eerste aanleg (inl. dagv sub 9) dat de vof, die gedaagde was in de onder 2.1. bedoelde procedure, ten tijde van de executiemaatregelen al had opgehouden te bestaan. Dit op zich niet door [geïntimeerde] weersproken feit heeft echter niet het door [appellant] voorgestane gevolg. [appellant] heeft immers ook gesteld dat de vof door [geïntimeerde] is voortgezet als eenmanszaak. Nu het tegendeel niet is gesteld of gebleken, gaat het hof er van uit dat alle de onderneming betreffende rechten en plichten die waren ontstaan voordat de vof ophield te bestaan, door de vennoten zijn overgedragen aan [geïntimeerde]. Dit betekent dat van onverschuldigde betaling ook om die reden geen sprake is.
9. Grief 3 klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] geen schade heeft geleden door de executoriale beslagen. Deze grief slaagt evenmin. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.2. geoordeeld dat bedoelde beslagen onrechtmatig zijn gelegd. Dit oordeel is door [appellant] in appel niet bestreden, terwijl [geïntimeerde] in eerste aanleg niet heeft betwist dat het beslag ten onrechte is gelegd, maar uitsluitend heeft ontkend dat [appellant] schade heeft geleden (zie conclusie van antwoord sub 9). Het hof gaat daarom uit van de juistheid van voormeld oordeel van de rechtbank dat de beslagen onrechtmatig zijn gelegd. Dit neemt echter niet weg dat uit het hierboven overwogene voortvloeit dat [geïntimeerde] recht had op betaling van de door middel van die beslagen geïncasseerde BTW, vermeerderd met rente. [appellant] had die BTW met rente dus hoe dan ook moeten betalen. Van schade is in zoverre geen sprake. Dat ligt mogelijk anders voor wat betreft de met de beslaglegging gemoeide kosten (kosten deurwaarder e.d.), maar [appellant] heeft deze kosten ook in hoger beroep niet gespecificeerd. Dit had – zeker gelet op de overwegingen van de rechtbank te dier zake – wel van hem mogen worden verwacht. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de onder 2.7. sub 1 weergegeven vordering evenmin kan worden toegewezen op grond van onrechtmatige daad.
10. [appellant] stelt buitengerechtelijke kosten te hebben gemaakt als gevolg van zijn verweer tegen de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van BTW met rente. Nu [appellant] niet kan worden gevolgd in zijn aan dat verweer ten grondslag liggende standpunt, komen de gestelde buitengerechtelijke kosten ook niet voor vergoeding in aanmerking. Grief 4 faalt dus ook.
11. De conclusie luidt dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- bepaalt dat [appellant] zijn eigen kosten in hoger beroep draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, H.J.H. van Meegen en E.M. Dousma-Valk en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 augustus 2012 in aanwezigheid van de griffier.