GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.046.539/01
Rolnummer rechtbank : 838906 \ CV EXPL 07-31731
arrest van de zesde civiele kamer d.d. 21 juni 2011
[appellant],
wonende te Rotterdam,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A.K. Ramdas te Rotterdam,
Zuid-Hollandsche Onroerend Goed Beheermaatschappij B.V.,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: ZHOGB,
advocaat: mr. W.P. den Hertog te 's-Gravenhage.
Bij exploot van 13 oktober 2009 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam van 17 juli 2009. Bij memorie van grieven van 19 januari 2010 heeft [appellant] twee grieven opgeworpen tegen het vonnis waarvan hoger beroep. Bij memorie van antwoord van 31 augustus 2010 heeft ZHOGB de grieven bestreden. Bij akte van productie van 26 oktober 2010 heeft [appellant] een productie overgelegd. Bij antwoordakte houdende uitlating productie van 23 november 2010 heeft ZHOGB zich over die productie uitgelaten en zelf eveneens een productie overgelegd. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. In deze zaak gaat het om het volgende.
2. Partijen hebben een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de woonruimte aan de [adres] (verder: het gehuurde), ingaande per 1 februari 2007 en tegen een huurprijs van laatstelijk € 404,40 per maand (verder: de huurovereenkomst).
3. ZHOGB vordert in deze procedure ontbinding van de huurovereenkomst en veroordeling van [appellant] om het gehuurde binnen drie dagen na betekening van het vonnis te ontruimen. Voorts vordert ZHOGB, na vermeerdering van eis, dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van (i) een bedrag van € 5.644,-, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten en vervallen rente, (ii) wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding tot de dag der algehele voldoening over een bedrag van € 2.417,60, (iii) een bedrag van € 404,40 voor iedere maand die [appellant] het gehuurde na de maand april 2008 nog in bezit houdt, een ingaande maand voor een volle gerekend, alsmede (iv) de proceskosten.
4. Aan haar vordering legt ZHOGB kort gezegd ten grondslag dat [appellant] sinds de aanvang van de huurovereenkomst geen huurpenningen heeft voldaan, en zodoende tekortschiet in de nakoming van de uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen, nu alleen over de maand februari 2007 volgens afspraak niets betaald hoefde te worden. [appellant] erkent dat hij de huurpenningen niet heeft voldaan, maar stelt dat hij met ZHOGB, vertegenwoordigd door de beheerder van de woning, Duinstede Beheer B.V., een nadere overeenkomst heeft gesloten waarin partijen hebben afgesproken dat [appellant] geen huurpenningen was verschuldigd totdat hij een huisvestingsvergunning had ontvangen. Ook in de zes maanden daaropvolgend zou [appellant] geen huurbetaling verschuldigd zijn, onder de voorwaarde dat [appellant] in de woning bepaald achterstallig onderhoud zou verrichten. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [appellant] een afschrift van een onderhandse akte in het geding gebracht, gedateerd 21 maart 2007 en aangeduid als 'Toevoeging aan huurcontract 01 februari 2007 t.b.v. [adres]', waarin voornoemde afspraken zijn opgenomen. ZHOGB betwist dat (een medewerker van) Duinstede Beheer B.V. de akte van 21 maart 2007 heeft opgesteld of ondertekend.
5. In eerste aanleg heeft de rechtbank [appellant] toegelaten tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de toevoeging aan het huurcontract tussen partijen is overeengekomen zoals door hem gesteld. [appellant] heeft ter uitvoering van die bewijsopdracht zijn ex-partner [getuige] doen horen. In contra-enquête heeft ZHOGB de heren [werknemer A] en [werknemer B], die ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst beiden werkzaam waren bij Duinstede Beheer, doen horen. In het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in het leveren van het bewijs, en heeft de vorderingen van ZHOGB toegewezen.
6. Het hof stelt het volgende voorop. Bij eerder genoemde akte van 26 oktober 2010 heeft [appellant] nog een memorie van grieven uit een andere procedure overgelegd, waarop ZHOGB heeft gereageerd met het overleggen van de memorie van antwoord in die procedure. Voor zover [appellant] hiermee bedoeld heeft in dit late stadium nog nieuwe grieven tegen het thans bestreden vonnis aan te voeren, wordt dit in strijd geacht met een goede procesorde, en wel reeds omdat deze grieven zaken aanroeren die in de onderhavige procedure niet gespeeld hebben en waaromtrent ook geen onderliggende stukken aan het hof bekend zijn.
7. Met grief 1 klaagt [appellant] er over dat de rechtbank de schriftelijke verklaring van de heer [A], welke verklaring door [appellant] bij akte in het geding is gebracht nadat het getuigenverhoor was gesloten, alsmede de door [appellant] genomen tweede conclusie na enquête, buiten beschouwing heeft gelaten. [appellant] heeft geen belang bij deze grief, voor zover daarin wordt geklaagd over het buiten beschouwing laten van de betreffende schriftelijke verklaring, nu deze verklaring thans in hoger beroep zal worden meegewogen bij de bewijswaardering. Voor het overige wordt de grief verworpen. In het kader van de voortgangsbewaking heeft de kantonrechter de tweede conclusie na enquête buiten beschouwing mogen laten. Bovendien geldt ook hiervoor dat het hof hiervan thans kennis heeft kunnen nemen, zodat [appellant] ter zake niet in zijn verdediging is geschaad.
8. Met grief 2 komt [appellant] kort gezegd op tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] niet heeft bewezen dat de 'toevoeging aan het huurcontract' tussen partijen is overeengekomen. Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. Ter uitvoering van de bewijsopdracht heeft [appellant] slechts mevrouw [getuige] als getuige doen horen. Haar getuigenverklaring leidt bij het hof niet tot de overtuiging dat partijen de door [appellant] gestelde aanvullende overeenkomst hebben gesloten, alleen al nu haar verklaring op een in het oog springend punt geheel in tegenspraak is met de stellingen van [appellant]. Zij verklaart immers dat de huurovereenkomst en aanvullende overeenkomst op dezelfde dag zijn ondertekend, terwijl tussen partijen niet in geschil is dat de huurovereenkomst begin februari 2007 is ondertekend en [appellant] stelt dat de aanvullende overeenkomst ruim zes weken later op 21 maart 2007 is gesloten. Voorts verklaart zij dat de aanvullende overeenkomst is ondertekend door een medewerker van de beheerder die bij haar verhoor niet aanwezig was. Nu de heer [WerknemerA ] wel aanwezig was, doelt zij kennelijk op de heer [werknemer B]. Laatstgenoemde was evenwel op 21 maart 2007 niet meer werkzaam bij Duinstede Beheer, zo staat naar het oordeel van het hof als onvoldoende gemotiveerd betwist vast, zodat haar verklaring ook op dit punt ongeloofwaardig is. Daartegenover staan de getuigenverklaringen van de heren [WerknemerA ] en [werknemer B], die beiden verklaren niet bekend te zijn met de door [appellant] overgelegde akte van 21 maart 2007. Met de rechtbank is het hof op grond van de voornoemde getuigenverklaringen van oordeel dat [appellant] niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd. De schriftelijke verklaring van de heer [A] legt onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen. De grief faalt derhalve.
8. Geen van de grieven slaagt, zodat het hof het vonnis waarvan hoger beroep zal bekrachtigen. Bij deze uitkomst past dat [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam van 17 juli 2009;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ZHOGB begroot op € 262,00 aan griffierecht en € 632,00 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, J.E.H.M. Pinckaers en E.M. Dousma-Valk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2011 in aanwezigheid van de griffier.