Rolnummer: 22-000142-09
Parketnummer: 11-006229-02
Datum uitspraak: 24 december 2010
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
economische kamer
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Dordrecht van 30 december 2008 in de strafzaak tegen de verdachte:
de publiekrechtelijke rechtspersoon,
[verdachte],
gevestigd te [vestigingsplaats].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 16 september 2009 en 10 december 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 50.000,-, met een proeftijd van 2 jaren, onder voorwaarden waaronder de bijzondere voorwaarde dat de verdachte binnen 1 maand nadat het vonnis onherroepelijk is geworden € 40.000,- stort op de bankrekening van [aangeefster].
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 16 juli 1990 tot en met 31 oktober 2001, te Ameide (gemeente Zederik), al dan niet opzettelijk, zonder vergunning, met behulp van een werk, afvalstoffen en/of verontreinigende stoffen en/of schadelijke stoffen heeft gebracht in een oppervlaktewater aldaar,
immers, heeft zij op of omstreeks 15 maart 2000 en/of 1 april 2000 en/of 29 juli 2000 en/of op een of meer (andere) tijdstip(pen) in eerder genoemde periode aldaar, - al dan niet opzettelijk - zonder vergunning,
een of meerma(a)l(en),
via een uitstroombak (met klep) verbonden met een zogeheten riooloverstort, althans via een opening in de riolering, welke uitstroombak/opening zich geheel of gedeeltelijk bevond op, althans, in de onmiddellijke nabijheid van, perceel [perceel] te Ameide (kadastraal bekend onder nummer [nummer], toebehorende aan [aangevers]) en welke uitstroombak/opening deel uitmaakte van het rioolstelsel van genoemde gemeente,
(telkens) een hoeveelheid rioolwater en/of afvalwater van huishoudens en/of fecaliën en/of olie en/of maandverband, in elk geval een hoeveelheid afvalstoffen en/of schadelijke stoffen en/of verontreinigende stoffen, geloosd/gebracht in een vijver/sloot/waterpartij aldaar, aangezien genoemde uitstroombak/opening uitmondde in genoemde vijver/sloot/waterpartij, welke zich bevond op (en/of grensde aan) perceel [perceel] te Ameide en welke vijver/sloot/waterpartij in verbinding stond met andere waterbergende stelsels van de polder Ameide, zijnde aldus een oppervlaktewater in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;
2.
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 16 juli 1990 tot en met 31 oktober 2001 te Ameide (gemeente Zederik), een of meerma(a)l(en) op of in de bodem (een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming, immers, heeft zij, op of omstreeks 15 maart 2000 en/of 1 april 2000 en/of 29 juli 2000 en/of op een of meer (andere) tijdstip(pen) in eerder genoemde periode, (telkens) op of in de (onderwater)bodem een hoeveelheid afvalwater van huishoudens en/of fecaliën en/of olie en/of maandverband, in elk geval verontreinigd water en/of slib en/of afvalstoffen doen uitstromen/laten uitstromen via een uitstroombak (met klep) verbonden met een zogeheten riooloverstort, althans via een opening in de riolering, welke uitstroombak/opening zich (geheel of gedeeltelijk) bevond, op, althans, in de onmiddellijke nabijheid van perceel [perceel] te Ameide (kadastraal bekend onder nummer [nummer] toebehorende aan [aangevers]) en welke uitstroombak/opening deel uitmaakte van het rioolstelsel van genoemde gemeente,
terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat door die handeling(en) de (onderwater)bodem kon worden verontreinigd of aangetast, en (telkens) al dan niet opzettelijk niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden/kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen dan wel, terwijl die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken;
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte -zakelijk weergegeven- bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens schending van beginselen van een behoorlijke procesorde.
Het hof zal hierna kort en zakelijk weergeven welke beginselen van behoorlijke procesorde er volgens de verdediging zijn geschonden en het hof zal daarop vervolgens responderen.
Schending van het vertrouwensbeginsel 1
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het openbaar ministerie in de onderhavige zaak in strijd heeft gehandeld met de Aanwijzing voor de opsporing en vervolging van overheden die op 1 juni 1997 in werking is getreden. Het openbaar ministerie had - aldus de verdediging - dienen af te zien van vervolging van de verdachte, nu het ingrijpen van de strafrechter 'ontijdig' is in de zin van de bedoelde Aanwijzing, aangezien de aangifte is gedaan na de sanering van de overstort, de verdachte inmiddels beschikt over de vereiste vergunningen en de procedure reeds loopt sinds 2001.
Het hof stelt vast dat de betreffende Aanwijzing als algemeen uitgangspunt van vervolging van overheden noemt dat een reden van algemeen belang om af te zien van die vervolging kan zijn gelegen 'in de omstandigheid dat ingrijpen van de strafrechter ontijdig is'. Wanneer sprake is van ontijdigheid wordt in de Aanwijzing echter niet verder uitgewerkt. Dit begrip dient naar het oordeel van het hof dan ook naar de letterlijke betekenis te worden opgevat als 'voorbarig' dan wel 'te vroeg'.
Het hof is in het licht hiervan van oordeel dat het openbaar ministerie in de onderhavige zaak in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat geen sprake was van 'ontijdig' ingrijpen door de strafrechter. In hetgeen de verdediging daaromtrent heeft gesteld, ziet het hof geen aanleiding om daarover anders te oordelen. Dat het veronderstelde verwijtbare strafrechtelijk handelen op enig moment is opgehouden dan wel zou zijn gelegitimeerd door verlening van een vergunning doet aan die eerdere verwijtbaarheid immers niets af en maakt het ingrijpen door de strafrechter met betrekking tot die eerdere periode van handelen niet 'ontijdig'. Ook het verstrijken van geruime tijd tussen de aangifte en het veroordelende vonnis van de rechtbank betekent niet dat dat ingrijpen van de strafrechter 'ontijdig' in vorenbedoelde zin is.
Schending van het vertrouwensbeginsel 2
Voorts is door de verdediging bepleit, dat de verdachte er vanwege het gedoogbeleid van het Zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden ten aanzien van het niet hebben van een vergunning voor riooloverstorten, alsmede het in dit opzicht landelijk geldende gedoogbeleid, op mocht vertrouwen dat zij niet strafrechtelijk zou worden vervolgd. Dit vertrouwen werd volgens de verdediging bovendien versterkt door het feit dat het Zuiveringschap had ingestemd met het rioleringsplan van de verdachte, het Zuiveringschap het fenomeen van de 'overall-vergunning' voor illegale riooloverstorten had geïntroduceerd, het Zuiveringschap had aangegeven zelf nog niet in staat te zijn voorschriften aan een vergunning te verbinden en er op termijn zicht was op legalisatie.
Het hof is van oordeel dat dit beroep op het vertrouwensbeginsel dient te worden verworpen, omdat het afstuit op vaste jurisprudentie die luidt dat het feit dat andere, niet met de vervolging van strafbare feiten belaste, overheidsinstanties bepaalde gedragingen of onrechtmatige situaties gedogen, het openbaar ministerie niet het recht ontneemt tot vervolging over te gaan. Dit is slechts anders indien het gedoogbeleid in overleg met het openbaar ministerie tot stand is gekomen. Dit is echter door de verdediging niet aangevoerd en het hof ook niet anderszins gebleken.
Schending van het gelijkheidsbeginsel
Volgens de verdediging is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel, nu het openbaar ministerie zonder duidelijk aanwijsbare reden alleen vervolging heeft ingesteld tegen de verdachte, terwijl beheerders van andere riooloverstorten waarvan het handelen onder dezelfde omstandigheden werd gedoogd, niet zijn vervolgd.
Het hof wijst ter verwerping van dit verweer op de zich in het dossier bevindende briefwisseling tussen de bevoegde Hoofdofficier van Justitie en het College van procureurs-generaal over de vervolgingsbeslissing (zie de brieven van 4 maart 2005 en 12 april 2005). In die correspondentie komt naar voren dat tot vervolging is overgegaan vanwege de door het openbaar ministerie geconstateerde laakbare opstelling van de verdachte naar twee van haar bewoners, nadat was gebleken dat de verdachte zonder vergunning afvalwater op het oppervlaktewater loosde.
Reeds nu gesteld noch gebleken is dat beheerders van andere riooloverstorten zich op dezelfde wijze hebben gedragen als de verdachte, kan naar het oordeel van het hof niet aannemelijk worden geoordeeld dat het openbaar ministerie in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel door tot vervolging van de verdachte over te gaan. Of de verdachte zich ook daadwerkelijk strafrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen zoals toenterijd door het openbaar ministerie is aangenomen is thans onderwerp van de onderhavige procedure. Dit staat evenwel -mede gelet op de hierna vermelde bewezenverklaring en strafmotivering- aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet in de weg.
Schending van het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging
Door de verdediging is naar voren gebracht dat het inzetten van strafrechtelijke vervolging tegen de verdachte in de situatie dat in heel Nederland riooloverstorten zonder vergunning worden gedoogd, ook in strijd komt met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Het hof stelt voorop dat het beginsel inhoudt dat bij de vervolgingsbeslissing in aanmerking komende belangen behoorlijk tegen elkaar dienen te worden afgewogen. Dit betekent dat op een voor de betrokkene minst bezwarende wijze dient te worden opgetreden en dat er een redelijke verhouding dient te zijn tussen de wijze van optreden en het beoogde doel.
Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige zaak, gelet op het door het openbaar ministerie geconstateerde laakbare optreden van de verdachte ten opzichte van de bewoners en bij gebrek aan verdere onderbouwing door de verdediging van de beweerdelijke schending van dit beginsel, niet aannemelijk geworden dat het openbaar ministerie bij de vervolgingsbeslissing een onevenredige belangenafweging heeft gemaakt. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
De niet-ontvankelijkheid op basis van eerder genoemde gronden als geheel
De verdediging heeft nog aan de orde gesteld dat mocht het hof van oordeel zijn dat de gestelde schending van individuele beginselen van goede procesorde niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, de in het kader van de ontvankelijkheidsvraag door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden in zijn totaliteit daartoe in ieder geval zouden dienen te leiden.
Het hof ziet evenmin bij beschouwing van die feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang
aanleiding tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
Het hof acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Naar het oordeel van het hof kan niet wettig en overtuigend worden bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 is tenlastegelegd. Het hof grondt dit oordeel op het gegeven dat uit de bewijsmiddelen niet valt af te leiden dat de door de lozingen veroorzaakte verontreiniging van het oppervlaktewater ook daadwerkelijk hebben geleid tot handelingen 'op of in de bodem' zoals tenlastegelegd. Derhalve dient de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op tijdstippen in de periode van 16 juli 1990 tot en met 6 december 2000, te Ameide (gemeente Zederik), opzettelijk, zonder vergunning, met behulp van een werk, afvalstoffen en/of verontreinigende stoffen en/of schadelijke stoffen heeft gebracht in een oppervlaktewater aldaar,
immers, heeft zij op 15 maart 2000 en 1 april 2000 en 29 juli 2000 en op andere tijdstippen in eerder genoemde periode aldaar, - opzettelijk - zonder vergunning,
via een uitstroombak (met klep) verbonden met een zogeheten riooloverstort, welke uitstroombak/opening zich gedeeltelijk bevond op, perceel [perceel] te Ameide (kadastraal bekend onder nummer [nummer], toebehorende aan [aangevers]) en welke uitstroombak/opening deel uitmaakte van het rioolstelsel van genoemde gemeente,
telkens een hoeveelheid rioolwater en/of afvalwater van huishoudens en/of olie en/of maandverband, geloosd/gebracht in een vijver/sloot/waterpartij aldaar, aangezien genoemde uitstroombak/opening uitmondde in genoemde vijver/sloot/waterpartij, welke zich bevond op (en/of grensde aan) perceel [perceel] te Ameide en welke vijver/sloot/waterpartij in verbinding stond met andere waterbergende stelsels van de polder Ameide, zijnde aldus een oppervlaktewater in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte bepleit - kort en zakelijk weergegeven - dat de verklaringen van de aangeefster [aangeefster] niet als bewijs kunnen dienen, nu deze verklaringen overtuiging missen. Daarbij wijst de raadsman op de gang van zaken rondom telefoongesprekken die zouden zijn gevoerd in 2003 en de volgens de raadsman dubieuze rol die aangeefster daarbij zou hebben gespeeld.
Naar het oordeel van het hof is de aangifte van de aangeefster [aangeefster] betrouwbaar, nu die in de kern wordt ondersteund door de verklaringen die de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben afgelegd. Hetgeen een aantal jaren later zou zijn gebeurd bij het voeren van een aantal telefoongesprekken, doet daar naar het oordeel van het hof niet wezenlijk aan af.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Namens de verdachte heeft de raadsman met betrekking tot feit 1 bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu er sprake is van het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid De verdachte heeft met zijn handelen een doel nagestreefd dat van zodanig hogere orde is dat de schending van de betreffende strafbepaling wordt gerechtvaardigd. Immers, door de aanwezigheid van riooloverstorten wordt voorkomen dat bij hevige regenval huizen, tuinen en straten onder water komen te staan en bovendien voldoet de verdachte met het aanleggen van overstorten aan haar wettelijke plicht om een rioolstelsel in werking te hebben. De gemeente heeft voorrang gegeven aan het in werking hebben van een rioolstelsel met overstorten boven het stilleggen van dit stelsel tot een vergunning was verkregen voor de overstorten. Dat is in de context waarin en de wijze waarop het Zuiveringschap met het vergunningenbeleid is omgegaan een gerechtvaardigde keuze geweest, aldus de raadsman.
Het hof is van oordeel dat het door de verdachte gedane beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid reeds afstuit op het feit dat de verdachte nimmer een vergunning voor de riooloverstort heeft aangevraagd.
Derhalve kan niet worden uitgesloten dat er voor de verdachte wegen openstonden om haar gestelde doel uiteindelijk op een legale manier te verwezenlijken.
Ook overigens zijn er geen andere feiten of omstandigheden naar voren gekomen die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte een beroep op rechtsdwaling toekomt. Volgens de verdediging mocht verdachte verontschuldigbaar veronderstellen dat "vanwege de fictieve dan wel over-all dan wel paraplu-vergunning" en het niet handhavend optreden door het Zuiveringschap, zij niet strafbaar handelde.
Naar het oordeel van het hof komt aan de verdachte geen beroep op rechtsdwaling toe, nu de verdachte als gemeente zelfstandig kennis had kunnen nemen van de krachtens de toentertijd op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren geldende regels omtrent het vergunnen van lozingen van afvalwater op het oppervlaktewater. De verdachte had in dat geval niet tot een andere conclusie kunnen komen dan dat niet kon worden volstaan met een zogenoemde fictieve vergunning en dat het instandhouden van alternatieve vergunningconstructies door het Zuiveringschap feitelijk niets meer inhield dan het creëren van een gedoogsituatie, waaraan de verdachte niet zonder meer het recht tot vervuilend handelen kon ontlenen.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 25.000,- met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich verschillende malen schuldig gemaakt aan het zonder vergunning lozen van de bewezenverklaarde stoffen. Aldus handelend heeft de verdachte het milieu onnodig belast en een tweetal van haar bewoners overmatig overlast bezorgd. Het hof zal bij de strafmaat rekening houden met de jaren bestaande gedoogsituatie terzake van het zonder vergunning in stand houden van riooloverstorten.
Het hof is voorts van oordeel dat gelet op het tijdsverloop van de procedure in haar geheel niet meer gesproken kan worden van berechting binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zal daarom de overwogen voorwaardelijke geldboete van € 20.000,- matigen.
Anders dan de rechtbank zal het hof geen toepassing geven aan de mogelijkheid om via een bijzondere voorwaarde aan [aangevers] op de voet van artikel 14c, tweede lid aanhef en onder 1° van het Wetboek van Strafrecht een schadevergoeding te doen toekomen. Daartoe overweegt het hof dat bedoelde personen zich niet als benadeelde partij in het strafproces hebben gevoegd en een civiele procedure tot schadevergoeding hadden lopen. Daarmee hebben zij ook zelf te kennen gegeven de civielrechtelijke weg tot schadevergoeding te prevaleren, hetgeen het hof gezien de aard van de schade terecht voorkomt.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte een passende en geboden reactie vormt.
Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de financiële omstandigheden waarin de verdachte verkeert.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een geldboete van EUR 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro).
Beveelt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door mr. J.M. Reinking, mr. D.J.C. van den Broek en C.J. van der Wilt, in bijzijn van de griffier mr. M.Th.A. de Ridder.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 24 december 2010.
Mr. J.M. Reinking is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.