ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ7444

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.004.165/01 en 105.005.577/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Perikelen rond een scheepsbeslag en de rechtsgeldigheid van bewarend beslag onder EEX-Vo

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een hoger beroep, zijn er twee procedures aan de orde: de zaak tussen SNP Petrom SA en NIS Oil Industry of Serbia, en de zaak tussen NIS en Histria Shipmanagement S.R.L. De kern van het geschil betreft de rechtsgeldigheid van een bewarend beslag dat door NIS is gelegd op het schip 'Histria Topaz', dat eigendom is van Petrom. NIS heeft het beslag gelegd ter voldoening van een vordering van meer dan USD 2,5 miljoen, die voortvloeit uit arbitrale vonnissen. Petrom heeft in kort geding opheffing van het beslag gevorderd, maar het hof heeft geoordeeld dat het beslag rechtmatig was gelegd op basis van artikel 47 lid 2 van de EEX-Verordening. Het hof heeft vastgesteld dat het beslag niet onder de uitzondering van het Beslagverdrag 1952 valt, omdat het beslag is gelegd ter uitvoering van een executoriale titel. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep en wijst de vorderingen van Petrom af, waarbij het ook de proceskosten ten laste van Petrom heeft gelegd. In de tweede procedure, tussen NIS en Histria, heeft het hof geoordeeld dat de opheffing van het beslag niet had hoeven plaatsvinden, aangezien NIS tegelijkertijd verlof had gekregen om executoriaal beslag te leggen. Het hof vernietigt het vonnis in deze zaak en legt de proceskosten ten laste van Histria.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel, kamer 2
Uitspraakdatum : 30 juni 2009
Zaaknummers : 105.004.165/01 + 105.005.577/01
Rolnummers (oud) : 05/1819 + 06/1365
Rolnummers Rechtbank : KG ZA 05/1027 + KG ZA 05/996
Arrest
in de gevoegde kort geding-procedures
van:
SNP PETROM SA, handelende onder de naam
PETROM SA BUCURESTI BRANCH PETROMAR CONSTANTA,
gevestigd te Boekarest, Roemenië,
appellante,
hierna te noemen: Petrom,
procesadvocaat: mr. H.J.A. Knijff (’s-Gravenhage),
behandelend advocaat: mr. J.G.M. Kromhout,
tegen
DRUSTVO ZA ISTRAZIVANJE, PROIZVODNJU, PRERADU, DISTRIBUCIJU I PROMET, NAFTE I NAFTNIH DERIVATA I ISTRAZIVANJE I PROIZVODNJU PRIRODNOG GASA NAFTNA INDUSTRIJA SRBIJE A.D. NOVI SAD, NARODNOG FRONTA 12, handelende onder de naam
NIS OIL INDUSTRY OF SERBIA en NIS JUGOPETROL,
gevestigd te Novi Sad, Servië en Montenegro,
geïntimeerde,
hierna te noemen: NIS,
procesadvocaat: mr. W.P. den Hertog (’s-Gravenhage),
behandelend advocaten: mrs. J.A. Oggel en T. Bezmalinovic,
en van
DRUSTVO ZA ISTRAZIVANJE, PROIZVODNJU, PRERADU, DISTRIBUCIJU I PROMET, NAFTE I NAFTNIH DERIVATA I ISTRAZIVANJE I PROIZVODNJU PRIRODNOG GASA NAFTNA INDUSTRIJA SRBIJE A.D. NOVI SAD, NARODNOG FRONTA 12, handelende onder de naam
NIS OIL INDUSTRY OF SERBIA en NIS JUGOPETROL,
gevestigd te Novi Sad, Servië en Montenegro,
geïntimeerde,
hierna te noemen: NIS,
procesadvocaat: mr. W.P. den Hertog,
behandelend advocaten: mrs. J.A. Oggel en T. Bezmalinovic,
tegen
S.C. HISTRIA SHIPMANAGEMENT S.R.L.,
gevestigd te Roemenië,
hierna te noemen: Histria,
niet verschenen.
Het verloop van het geding
zaaknummer 105.004.165 (Petrom / NIS)
In deze procedure is door dit hof op 29 maart 2007 een tussenarrest gewezen. Daarin is het procesverloop tot dan beschreven. Nadien is door NIS een memorie van antwoord (met producties) ingediend. Aansluitend is de zaak op 3 juli 2008 door de behandelend advocaten bepleit. Ook bij die gelegenheid zijn door NIS producties in het geding gebracht. Na afloop van de pleidooien is arrest bepaald.
zaaknummer 105.005.577/01 (NIS/Histria)
Bij exploot van 30 november 2005, gevolgd door een exploot van heroproeping van 14 december 2006, is NIS in hoger beroep gekomen van het vonnis van 3 november 2005 dat door de voorzieningenrechter van de rechtbank te Rotterdam in kort geding tussen partijen is gewezen. Tegen Histria, die ook na de heroproeping niet is verschenen, is verstek verleend. NIS heeft bij memorie van grieven vier grieven tegen het vonnis aangevoerd en vervolgens onder overlegging van haar procesdossier arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
1. Beide kort geding-procedures gaan over scheepsbeslagen die ten verzoeke van NIS en ten laste van Petrom zijn gelegd op het m.s. “Histria Topaz”, een onder Roemeense vlag varend zeeschip dat in eigendom toebehoort aan Petrom en door Petrom in rompbevrachting is gegeven aan Histria.
2. NIS heeft de beslagen doen leggen tot verhaal van haar vordering van ruim USD 2,5 miljoen op Petrom, die bij een drietal door de International Court of Arbitration van de International Chamber of Commerce (ICC) in de jaren 2001, 2002 en 2003 te Parijs gewezen arbitrale vonnissen (awards) is veroordeeld om dit bedrag aan NIS te voldoen.
3. Ten tijde van de beslaglegging was in Engeland en in Frankrijk reeds exequatur verleend op deze arbitrale vonnissen; in Engeland bij beslissing van 27 juni 2003 van The High Court of Justice, Queen’s Bench Division, Commercial Court (op grond van het ook in Nederland toepasselijke Verdrag van New York van 10 juni 1958, Trb. 1959, 58: hierna het Verdrag van New York) en in Frankrijk (op basis van intern procesrecht) op 18 oktober 2004, door de president van de Tribunal de Grande Instance de Paris.
4. Het eerste beslag betrof een conservatoir vreemdelingenbeslag, dat op 2 november 2005 is gelegd. In het beslagrekest heeft NIS melding gemaakt van de arbitrale vonnissen en heeft zij aangekondigd op de kortst mogelijke termijn verlof tot tenuitvoerlegging daarvan in Nederland te zullen vragen (op de voet van art. 1075 Rv. jo. artt. 985-991 Rv jo. art. IV van het Verdrag van New York).
5. Histria heeft op 3 november 2005 in kort geding een bevel tot opheffing van dit conservatoir vreemdelingenbeslag gevorderd. Die vordering is door de voorzieningenrechter bij een diezelfde dag gewezen vonnis toegewezen op de grond dat ingevolge artikel 2 van het Verdrag tot het vaststellen van enige eenvormige regels betreffende het conservatoir beslag op zeeschepen 1952 (hierna: Beslagverdrag 1952) conservatoir beslag op een schip dat de vlag van een verdragsluitende staat (in casu Roemenië) voert binnen het rechtsgebied van een verdragsluitende staat (in casu Nederland) slechts is toegestaan ter zake van een zeerechtelijke vordering, wat de vordering van NIS niet is. Tegen deze beslissing richt zich het hoger beroep van NIS in de zaak met nummer 105.005.577/01.
6. Om te voorkomen dat de “Histria Topaz” haar als verhaalsobject zou ontglippen, heeft NIS bij gelegenheid van de behandeling op 3 november 2005 van het onder 5 bedoelde opheffings-kort geding op grond van art. 38 e.v. EEX-Vo verzocht om de onder 2 genoemde beslissing van 10 juli 2003 van The High Court of Justice en/of die van 18 oktober 2004 van de Tibunal de Grande Instance de Paris in Nederland uitvoerbaar te verklaren en om zonder voorafgaand bevel de “Histria Topaz” in executoriaal beslag te mogen nemen. De voorzieningenrechter heeft toewijzend op beide verzoeken beslist en eveneens de 3e november 2005 exequatur verleend ten aanzien van de Franse beslissing, alsook toestemming verleend om op basis van dit exequatur executoriaal beslag te doen leggen op de “Histria Topaz”. NIS heeft daarop diezelfde 3e november 2005 de in de Rotterdamse haven liggende “Histria Topaz” in executoriaal beslag doen nemen. Het conservatoir vreemdelingenbeslag werd derhalve vervangen door een executoriaal beslag.
7. In vervolg op dit tweede beslag heeft NIS zich op 15 november 2005 tot de voorzieningenrechter van de Rotterdamse rechtbank gewend met een verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van de onder 2 bedoelde arbitrale beslissingen. Tegelijk heeft NIS in kort geding gevorderd dat Petrom zal worden veroordeeld tot het doen van een voorschotbetaling. De behandeling van dit kort geding vond plaats op 17 november 2005. De wens van NIS om toen ook het exequaturverzoek ten aanzien van de arbitrale beslissingen te behandelen, stuitte op verzet van Petrom, die wèl vrijwillig in kort geding verscheen, maar uitdrukkelijk niet vrijwillig wenste te verschijnen bij de behandeling van het exequaturverzoek, waarop de voorzieningenrechter bij beslissing van 22 november 2005 heeft bepaald dat Petrom voor die behandeling diende te worden opgeroepen tegen 22 december 2005. In het op 17 november 2005 behandelde kort geding heeft Petrom bij wijze van eis in reconventie opheffing gevorderd van het op 3 november 2005 gelegde executoriale beslag, alsook een verbod tot verdere conservatoire en executoriale beslagleggingen.
8. Bij kort geding vonnis van 24 november 2005 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van NIS in conventie en die van Petrom in reconventie afgewezen met veroordeling van NIS in de proceskosten in conventie (€ 1.060,--) en van Petrom in die van de reconventie (€ 816,--). Petrom is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Dit hoger beroep is aanhangig onder zaaknummer 105.004.165/01.
9. Bij dagvaarding van 2 december 2005 heeft Petrom het rechtsmiddel als bedoeld in art. 43 EEX-Vo ingesteld tegen de onder 6 bedoelde beslissing van 3 november 2005 waarbij de beslissing van de Tribunal du Grande Instance de Paris van 18 oktober 2004 in Nederland uitvoerbaar is verklaard.
10. Op 13/14 december 2005 heeft Petrom aan NIS betaald hetgeen zij ingevolge de arbitrale vonnissen verschuldigd was, waarna het beslag op de “Histria Topaz” is opgeheven. In de beslissing van 12 januari 2006 op het onder 7 bedoelde exequaturverzoek heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat deze betaling, ook al geschiedde zij onder protest, in de weg staat aan de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging van de arbitrale vonnissen. Wel is overwogen dat zich geen weigeringsgronden voor erkenning voordoen en ook is Petrom veroordeeld in de proceskosten betreffende het exequaturverzoek.
11. De door de betaling bewerkstelligde opheffing van het beslag is voor Petrom aanleiding geweest om in het appel tegen het kort gedingvonnis van 24 november 2005 (bedoeld onder 8) haar eis te wijzigen in een vordering die strekte tot een soort verklaring voor recht dat het beslag onrechtmatig was en tot vergoeding van schade wegens onrechtmatige beslaglegging. Tegen die eiswijziging heeft NIS zich verzet, welk verzet bij arrest van 29 maart 2007 gegrond is bevonden.
12. Tot zover enkele feiten en omstandigheden. Hieronder volgt een inhoudelijke beoordeling van de aangevochten beslissingen. Daarbij wordt vooropgesteld dat door de betaling en de aansluitende opheffing van het beslag in geen van de zaken nog langer sprake is van een spoedeisend belang.
13. Wat de zaak Petrom / NIS betreft, wordt het volgende overwogen. Het beslag waarvan Petrom opheffing heeft gevorderd, is gelegd op basis van art. 47 lid 2 EEX-Vo. Ingevolge die bepaling hield de verklaring van uitvoerbaarheid welke de voorzieningenrechter op 3 november 2005 heeft verleend met betrekking tot het exequatur van de Franse rechter tevens een verlof in om bewarende maatregelen te treffen.
14. Art. 47 EEX-Vo is ontleend aan art. 39 EEX-Verdrag, met dit verschil dat art. 47 lid 1 EEX-Vo nieuw is. Dat artikelonderdeel is in deze zaak echter niet van belang. Art. 39 EEX-Verdrag heeft ten doel ‘om in het stadium van het exequatur een evenwicht te waarborgen tussen de rechten en de belangen van partijen, alsmede te voorkomen dat een van beide door de werking van de processuele voorschriften aan enig nadeel wordt blootgesteld’ (Rapport-Jenard op het oorspronkelijke EEX-Verdrag 1968 ad art. 39). Dit evenwicht is er doordat aan de ene kant het exequatur krachtens art. 39 lid 2 EEX-Verdrag (thans art. 47 lid 2 EEX-Vo) tevens het verlof tot het leggen van bewarend beslag inhoudt, terwijl aan de andere kant gedurende de verzettermijn en de verzetprocedure verdergaande maatregelen zijn uitgesloten; art. 39 lid 1 EEX-Verdrag (thans art. 47 lid 3 EEX-Vo). Het Rapport-Jenard merkt hierover op: ‘Anderzijds verzet het unilateraal karakter van de exequaturprocedure zich ertegen dat tegen de verweerder niet meer ongedaan te maken maatregelen kunnen worden genomen. Deze kan immers in staat zijn aan te tonen dat er een grond voor weigering van de tenuitvoerlegging aanwezig is en bijvoorbeeld bewijzen dat het vraagstuk van de openbare orde niet voldoende is onderzocht. Om de rechten van deze partij te waarborgen is het dus noodzakelijk gebleken de gedwongen tenuitvoerlegging, die gewoonlijk plaatsvindt door de executie van de roerende en de onroerende goederen van de verweerder, uit te stellen totdat de verzetstermijn is verstreken (zie artikel 36) of totdat op het verzet, indien dit is ingesteld, is beslist. Met andere woorden – het gaat hier om een tegenhanger van de requestprocedure – de doeltreffendheid van de krachtens art. 31 gewezen beslissing tot tenuitvoerlegging is beperkt in deze zin dat gedurende de verzetstermijn of gedurende de tijd dat de verzetsprocedure loopt, op grondslag van deze beslissing niet tot liquidatie van de goederen van de schuldenaar mag worden overgegaan.’
15. Deze passage heeft onder art. 47 EEX-Vo haar belang behouden. Dat geldt ook voor de rechtspraak van het HvJ EG over de uitleg van art. 39 EEX-Verdrag. In HvJ EG 3 oktober 1985, zaak 119/84, Jur. 1985, p. 3147, NJ 1987, 118 m.nt. JCS (Capelloni/Pelkmans), is aangesloten bij het bovenvermelde citaat van het Rapport-Jenard – vgl. rov. 19, waarin is overwogen dat het artikel kennelijk ten doel heeft ‘de partij die het verlof tot tenuitvoerlegging heeft verkregen, maar nog niet tot maatregelen van tenuitvoerlegging kan overgaan, een instrument in handen te geven om te voorkomen dat de partij tegen wie de tenuitvoerlegging is gevraagd, in de tussentijd over zijn goederen beschikt, waardoor de tenuitvoerlegging nutteloos of zelfs onmogelijk zou worden.’ Daarbij wijst het HvJ EG erop dat de regeling van vraagstukken waarvoor art. 39 EEX-Verdrag geen specifieke bepalingen bevat is overgelaten aan het procesrecht van het aangezochte gerecht. Dit nationale procesrecht mag echter in geen geval afbreuk doen aan de beginselen die het EEX-Verdrag zelf en in het bijzonder art. 39 ervan uitdrukkelijk of stilzwijgend met betrekking tot de onderhavige materie stelt (rov. 20 en 21).
16. Dat roept de vraag op of de voorzieningenrechter in kort geding opheffing mag gelasten van een krachtens art. 47 lid 2 EEX-Vo gelegd beslag. J.C. Schultsz stelt hierover in zijn annotatie onder het onder 15 genoemde arrest:
‘Wat betreft opheffing van conservatoir beslag in k.g. – dit lijkt in beginsel onverenigbaar met de uitspraak van het HvJ, behoudens wellicht in extreme gevallen en dan alleen, zo wil het mij voorkomen, tegen door de debiteur te stellen zekerheid.’
Hoewel Schultsz nog een slag om de arm houdt (‘lijkt in beginsel’), moet worden geconstateerd dat de bevoegdheid tot het leggen van het bewarend beslag op basis van het verleende exequatur ‘automatically and unconditional’ is (Pålsson, in: Magnus/Mankowski, Brussels I Regulation (2007), p. 678). Die bevoegdheid blijft bestaan zolang niet op het rechtsmiddel is beslist.
17. Andere relevante uitspraken zijn: (i) HvJ EG 27 november 1984, zaak 258/83, Jur. 1984, p. 3971, NJ 1985, 622 (Brennero/Wendel) waarin is beslist dat een gerecht waarvoor het rechtsmiddel tegen de verlening van het exequatur is gebracht, de tenuitvoerlegging eerst dan van een zekerheidsstelling afhankelijk kan maken, wanneer het gerecht over het rechtsmiddel uitspraak doet, waaruit kan volgen dat tussenuitspraken over de krachtens art. 47 lid 3 EEX-Vo genomen maatregelen niet toelaatbaar zijn (aldus Geimer/Schütze, Europäisches Zivilverfahrensrecht (2004), p. 680) en (ii) HvJ EG 2 juli 1985, zaak 148/84, Jur. 1985, p. 1981, NJ 1986, 508, Deutsche (Genossenschaftsbank/Brasserie du Pêcheur) waarin erop gewezen is dat het EEX-Verdrag op het gebied van rechtsmiddelen tegen de beslissing op het verzoek om uitvoerbaarverklaring autonoom en volledig is. Tegen de verlening van een exequatur dient het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo te worden ingesteld, zoals in deze zaak ook is geschied. Kropholler, Europäisches Zivilprozeßrecht (2005), p. 489, merkt in dit verband nog op:
‘Folglich bleibt jedes andere, nach dem nationalen Recht des Vollstreckungsstaats vorgesehene Mittel ausgeschlossen, selbst wenn es lediglich auf den Teil der Entscheidung beschränkt wäre, durch den die Sicherungsmaßnahmen stillschweigend zugelassen werden. Das bedeutet freilich nicht, daß sich der Betroffene gegen etwaige Unregelmäßigkeiten oder Mißbräuche bei der Durchführung der Sicherungsmaßnahmen nicht wehren könnte. Vielmehr läßt es Art. 47 der von der Vollstreckung dieser Maßnahmen betroffenen Partei unbenommen, die Gerichte anzurufen, um mit Hilfe der im nationalen Recht der Vollstreckungsstaats vorgesehenen geeigneten Verfahren einen angemessenen Schutz ihrer durch die fraglichen Maßnahmen angeblich verletzten Rechte zu erreichen’.
18. Uit de laatste zin van dit citaat volgt niet dat tegen een op basis van art. 47 lid 2 jo lid 3 EEX-Vo gelegd beslag in kort geding kan worden opgekomen op gelijke wijze als (voorzien in art. 705 Rv) tegen een conservatoir beslag op basis van art. 700 Rv. Daarmee zou getreden worden in de door de EEX-Vo autonoom gegeven bevoegdheid om gedurende de termijn van het rechtsmiddel en totdat daarover is beslist, bewarende maatregelen te nemen. De rechter in kort geding zou wel kunnen oordelen over de rechtsgeldigheid van het beslag, wanneer dit bijvoorbeeld is gelegd op goederen die niet van de debiteur zijn of die daarvoor niet vatbaar zijn. De EEX-Vo laat immers het nationale beslagrecht onverlet. Bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid en regelmatigheid van een op basis van de EEX-Vo gelegd beslag zal wel steeds de goede werking van de bepalingen van de EEX-Vo in het oog moeten worden gehouden (zie het genoemde arrest van het HvJ EG van 3 oktober 1985). Waar Petrom de geldigheid van het onderhavige beslag bestrijdt op de grond dat het exequatur ten onrechte is verleend, stelt zij een kwestie aan de orde die door de rechtbank in het kader van de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo nader moet worden beoordeeld. Vooralsnog is niet evident dat in die procedure het exequatur en de op basis daarvan genomen bewarende maatregelen met terugwerkende kracht ongeldig zullen worden verklaard.
19. In het onderhavige geval is bovendien niet gebleken van een dringende noodzakelijkheid voor een ingrijpen in kort geding als door Petrom bepleit. Het beslag was gelegd op een op zichzelf voor verhaal vatbaar vermogensbestanddeel van de debiteur en voor een vordering die bij onherroepelijke arbitrale beslissingen was toegewezen. Die beslissingen waren reeds in meerdere EEX-Staten uitvoerbaar verklaard, terwijl hier te lande eveneens is geconstateerd dat zich geen gronden voor weigering van de erkenning voor deden. Ook is er inmiddels betaald. De gedachte die zich hierdoor, maar ook overigens, opdringt is dat Petrom slechts heeft willen profiteren van de vertragende werking van de exequaturprocedure van art. 1075 Rv, teneinde een gedwongen betaling van haar schulden te ontlopen. Tegen de achtergrond van de voorgaande beschouwingen over het rechtsmiddelensysteem van het EEX-Vo bestaat ook daarom geen aanleiding om te oordelen dat de voorzieningenrechter ten onrechte de gevorderde voorziening heeft geweigerd.
20. Anders dan Petrom meent, noopte ook het Beslagverdrag 1952 niet tot opheffing van het beslag. Het Beslagverdrag 1952 is een bijzonder verdrag ten opzichte van de EEX-Vo (zie art. 71 EEX-Vo; HvJ EG 6 december 1994, zaak C-406/92, Jur. 1994, p. I-5439, NJ 1995, 659, m.nt. ThMdB (Ship Tatry)). Dit verdrag heeft daarom voorrang boven de EEX-Vo. Krachtens art. 2 van het verdrag kan conservatoir beslag worden gelegd ter zake van een zeerechtelijke vordering (als omschreven in art. 1 lid 1 sub a t/m q). Het verdrag heeft willen voorkomen dat schepen worden beslagen voor allerlei vorderingen waarvan de gegrondheid nog niet is vastgesteld. In lijn daarmee bepaalt art. 1 lid 2 van het Beslagverdrag 1952 dat de term ‘beslag’ in de zin van het verdrag niet omvat ‘het leggen van beslag op een schip ter tenuitvoerlegging van een executoriale titel’. De vraag rijst of het leggen van bewarend beslag in het kader van art. 47 EEX-Vo onder deze uitzondering van ‘beslag ter tenuitvoerlegging van een executoriale titel’ valt.
21. Vast staat dat de vordering waarvoor beslag op de ‘Histria Topaz’ is gelegd geen zeerechtelijke vordering is in de zin van art. 1 lid 1 Beslagverdrag 1952. Derhalve zou het beslag slechts zijn toegestaan indien het betreft een beslag ter uitvoering van een executoriale titel. Wanneer in een EEX-Staat een exequatur wordt gevraagd op een beslissing van een rechter uit een andere EEX-Staat, zal na verlening van het exequatur tot executoriaal beslag kunnen worden overgegaan. Voorafgaand aan het verzoeken van het exequatur kan op goederen van de debiteur conservatoir beslag overeenkomstig de wet van de aangezochte staat worden gelegd (art. 47 lid 1 EEX-Vo). Indien het daarbij gaat om een niet-zeerechtelijke vordering lijkt een dergelijk conservatoir beslag op gespannen voet te staan met het Beslagverdrag 1952 - volgens NIS is een dergelijke beslaglegging naar het recht van België overigens wel mogelijk en biedt ook de ratio van het verdrag daarvoor voldoende ruimte. Echter, wanneer het exequatur reeds is verleend – zoals in casu het geval is – kan op basis van art. 47 lid 2 EEX-Vo (en krachtens art. 47 lid 3 EEX-Vo gedurende de termijn van het rechtsmiddel en totdat daarop is beslist) beslag worden gelegd. Dat beslag is bewarend en loopt vooruit op de tenuitvoerlegging van de uitvoerbaar verklaarde executoriale titel. De beslissing afkomstig uit een andere EEX-Staat is voorzien van de verklaring van uitvoerbaarheid in de aangezochte Staat, maar wacht als het ware nog op definitieve werking in verband met de mogelijkheid van het instellen van een rechtsmiddel. Zo bezien, valt een dergelijk bewarend beslag onder de uitzondering van art. 1 lid 2 van het Beslagverdrag 1952. Wie krachtens art. 47 lid 2 EEX-Vo beslag op een schip legt, beschikt over een exequatur op een vreemde executoriale titel. Het beslag valt daarom onder de in art. 1 lid 2 Beslagverdrag 1952 bedoelde uitzondering.
22. Petrom heeft voor haar andersluidende standpunt een beroep gedaan op de travaux préparatoires van het Beslagverdrag 1999, waarin onder meer is te lezen: ‘where a judgment is not yet enforceable in a country any measure taken to enable its enforcement when it becomes enforceable is a conservatory measure and therefore covered by the draft’ (Berlingieri on arrest of ships; A commentary on the 1952 and 1999 arrest conventions, third edition 2000, p. 525). Dit citaat werpt echter geen ander licht op de zaak. Als gezegd, was er in het onderhavige geval immers een beslissing die hier te lande uitvoerbaar (enforceable) was verklaard.
23. In de zaak Petrom / NIS is dan ook de slotsom dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Petrom is de in het ongelijk gestelde partij en wordt daarom veroordeeld in de proceskosten. De door haar aangevoerde grieven kunnen niet tot een ander oordeel leiden en behoeven na het voorgaande geen bespreking meer.
24. Wat betreft de in de zaak NIS / Histria bestreden opheffing van het conservatoir vreemdelingenbeslag geldt dat die opheffing achterwege had kunnen blijven aangezien tezelfdertijd aan NIS verlof werd verleend om executoriaal beslag te leggen, ten aanzien van welk executoriaal beslag later weer is overwogen dat dit dient te worden aangemerkt als conservatoir. Gelet op deze gelijktijdigheid van de beslissing tot opheffing en van die houdende het verlof tot hernieuwde beslaglegging en in aanmerking nemende dat de beslaglegger, de beslagdebiteur en het beslagen object onveranderd bleven, had - ook uit praktische oogpunt - een afwijzing van de gevorderde opheffing meer in de rede gelegen. Om die reden volgt een vernietiging van het bestreden vonnis met een veroordeling van Histria in de proceskosten.
De beslissing
Het hof:
- in de zaak Petrom / NIS:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt Petrom in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van NIS bepaald op € 5.834,-- aan verschotten en € 2.523,-- aan salaris voor de procureur;
- in de zaak NIS / Histria:
- vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
- weigert de gevorderde voorziening;
- veroordeelt Histria in de kosten van de procedure in beide instanties, aan de zijde van NIS bepaald op € 706,-- aan verschotten en € 1.710,-- aan salaris voor de procureur;
- in beide zaken:
- verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. van der Klooster, J.E.H.M. Pinckaers en P. Vlas
en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2009 in aanwezigheid van de griffier.